Samenvatting:
Natuur Onderwijs Inzichtelijk,
Hoofdstuk 2, Dieren.
2.1 Indeling van het dierenrijk
Voor het indelen van de hoofdgroep wordt gekeken naar de grove kenmerken. Niet
alleen naar de uiterlijke kenmerken maar ook de innerlijke zijn van belang.
Detailkenmerken geven het onderscheidt tussen afzonderlijke soorten aan. Een soort
wordt hierbij gedefinieerd als een groep planten of dieren, waarvan twee individuen
samen gezonde/vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.
Het dierenrijk is in te delen in twee grote groepen: de gewervelde (inwendig skelet
&welvelkolom) en de ongewervelde.
Ongewervelde dieren:
- Geleedpotige Uitwendig skelet. Kan zich voortbewegen met van
gewrichten voorziene poten. Bestaat uit een groot aantal klassen waaronder
de insect. Insecten bestaat voornamelijk uit kop, borststuk en achterlijf. Ze
hebben zes poten en vaak vleugels. Ademen door tracheeën.
Een andere belangrijke is de spinachtige, ze hebben acht poten en het lijf
staat slechts uit twee onderdelen. De kop en het borststuk zijn één geheel.
Schaaldieren behoren ook tot deze groep net als de duizendpotige.
- Weekdieren: Slakken met een huisje en schelpdieren. Het zijn weke dieren
die zich moeten beschermen met een hard huisje. Huisjesslakken behoren tot
de buikpotige. Schelpdieren horen bij de klassen tweekleppige.
- Ringwormen: (regenworm) geen hard skelet en bestaat uit
segmenten(ringen).
- Stekelhuidigen: hebben stekelig, hard kalkskelet. Lichaam bestaat vaak uit
vijf identieke delen rondom een centrale schrijf.
- Holtedieren: (kwal) symmetrisch lichaam met een centrale mond(anus).
Beschikken over netelcellen, dit zijn een soort miniharpoentjes waarmee ze
hun prooi kunnen vangen.
Gewervelde dieren:
- Kraakbeen & beenvissen: (haaien, roggen = kraakbeenvissen) skelet van
zacht soepel kraakbeen. Kieuwspleten achter op de kop.
De meeste andere vissen hebben een skelet van hard beenmateriaal
(beenvissen). Kieuwdeksels.
Kenmerken: eieren leggen, schubben, koudbloedig, kieuwen.
- Amfibieën: Voortplanten in het water en jongen leven in het water.
Kenmerken: Eieren in geleiachtig omhulsel, dunne slijmerige huid,
koudbloedig, ademen via de huid, longen(ouder) en kieuwen(jongen),
Dikkopjes.
- Reptielen: hagedissen, schildpadden, slagen en hazelwormen.
Kenmerken: Eieren met harde schaal, Hoornschubben voor een taaie huid,
koudbloedig, Longen, alle tanden zijn gelijk.
- Vogels De kip en de pinguin.
Kenmerken: Eieren met harde schaal, Veren en vleugels, Warmbloedig,
Longen, Snavels ipv tanden.
, - Zoogdieren: Walvis, vleermuis en de mens. De knaagdieren zijn het meest
talrijke orde van de zoogdieren.
Kenmerken: Levendbarend, harige vacht, Warmbloedig, longen,
Verschillende soorten tanden, laten jongen melk zogen bij de moeder.
2.2 Aanpassingen aan de primaire levensbehoefte.
Habitat= De plek waar dieren leven en waar kan worden voldaan aan hun
levensbehoeftes.
Aanpassingen om voedsel te verkrijgen:
Waarneming: Roofdieren hebben vaak twee aan de voorkant geplaatste ogen.
Zo kunnen ze goed de afstand inschatten. Ook de oren en neus spelen een grote
rol. Vissen (karpers) doen dit doormiddel van hun Zijlijnkanaal. Dit loopt over de hele
zijkant van de vis.
Lichaamskenmerken Vleeseter/ Carnivoren= scherpe puntige hoektanden,
knipkiezen.
Planteneters/ Herbivoren= Voortanden in de onderkaak, plooikiezen.
Gedrag roofdieren besluipen hun prooi op een stille manier. Ze zijn sneller als het
prooidier maar kunnen de snelheid minder lang volhouden. Prooidieren zijn in staat
langzamer te rennen maar houden dit langer vol.
Aanpassing om gevaar de vermijden:
Waarnemen: Bij prooidieren zitten de ogen vaak aan de zijkant van de kop (groot
gezichtsveld). Ze kunnen minder goed diepte zien.
Lichaamskenmerken: Dieren hebben aanpassingen waardoor ze niet snel gezien
en herkend worden (camouflage). Vrouwtjes zijn vaak nog minder opvallend omdat
zij vaak op de eieren of jongen letten. Waarschuwingskleuren, bijvoorbeeld bij
wespen. De kleuren kenmerken dat je liever wilt mijden.
Mimicry is als twee of meer organismen op elkaar willen lijken. Bijvoorbeeld de
zweefvlieg. Iedereen blijft bij hem uit de buurt omdat hij op een wesp lijkt.
Gedrag: Sommige dieren zijn juist heel stil maar andere rennen hard weg op
vliegen op. Pas geboren jongen kunnen dit niet altijd.
Aanpassingen om een partner te bemachtigen:
Waarnemen: Ruikzintuigen
Lichaamskenmerk: De kleuren van het lichaam, kleurrijker.
Gedrag: geluiden, territoriumgedrag, vechten, Baltsgedrag (dieren die langere tijd
bij elkaar blijven)
, 2.3 aanpassing in de winter
Veranderende Habitats:
Waar de leefomgeving (Habitats) in de zomer gunstig zijn, kunnen in de winter heel
anders zijn. Sommige dieren moeten zelf migreren.
Migratie:
Mussen, koolmezen en de Vlaamse gaai blijven in ons land.
Boerenzwaluwen trekken in de herfst weg naar Zuid- Oost- Afrika.
De vogeltrek van ganzen, eenden en zwanen is herkenbaar aan de V-formatie. Dit
bespaart de vogels namelijk energie. Sommige vogels (spreeuwen) trekken voor een
deel weg maar een deel blijft ook in het land. In de herfst trekken ze naar Engeland.
De spreeuwen die je bij ons in de winter ziet broeden in Scandinavië en Rusland.
Vluchten= troepen samenvliegende vogels.
Niet alleen vogels trekken weg maar ook sommige vissen en amfibieën.
Lichamelijke verandering en gedragingen:
Winterslaap, (egels en eekhoorn) De lichaamstemperatuur wordt tot het minimum
gebracht. De egel eet vooraf genoeg om te overwinteren maar de eekhoorn wordt
een paar keer wakker om te eten.
Kikkers kruipen diep in de modder. Merels bouwen vetreserve op.
2.4 aanpassing aan de omgeving.
Het leven in het water:
Voortbeweging: Water zorgt voor weerstand. Het gestroomlijnde lichaam bij vissen
zorgt ervoor dat ze makkelijk kunnen zwemmen.
Ademhaling: veel waterdieren krijgen hun zuurstof door kieuwen. De stekelbaars
zuigt water op door de mondholte te vergroten. Als zijn bek open gaat, gaan de
kieuwen dicht. Daarna perst hij het water door de kieuwen naar buiten door de bek
te sluiten. palingen kunnen ook boven water ademen door huidademhaling.
Leven in lucht:
Voortbeweging: vogels hebben vleugels die bedekt zijn met veren. De vleugels
hebben een vorm die ervoor zorgt dat bij voldoende snelheid een opwaartse kracht
ontstaat. De bovenkant is meer gebogen dan de onderkant, waardoor tijdens het
vliegen de lucht boven de vleugels sneller stroomt dan onder de vleugel. Als de
opwaartse kracht sterker is als de zwaartekracht op de vogel dan stijgt hij op.
De vogel is ook licht van gewicht omdat de botten meestal hol zijn.
Warm- en koudbloedige dieren:
Koudbloedig: de lichaamstemperatuur verandert met de omgeving mee.
Warmbloedig: Houden hun eigen lichaam warm doormiddel van verbranding.
Allerlei lichaamsprocessen kunnen doorgaan zonder afhankelijk te zijn van de buiten
temperatuur.