Inleiding Bestuur & Organisatie - Begrippenlijst
Actoren: Actoren zijn de partijen of personen die invloed hebben in het beleidsproces.
Adhocracy: Een van de organisatiestructuren van Mintzberg. De adhocracy wordt
gekenmerkt door een informele, flexibele, losse samenhang en een relatief grote Middle
Line. Deze organisatiestructuur komt vaak voor bij organisaties die opereren binnen
turbulente en snel veranderende omstandigheden. Ze zijn meestal te vinden in een
complexe en dynamische omgeving. De taakverdeling is vooral horizontaal en de
coördinatie gaat via wederzijdse afstemming. Ze hebben een grote uitvoerende kern. (zie
model ->).
Advocacy coalitions: Begrip uit de theorie van Sabertier, betekent: een groep partijen die normatieve en cognitieve
opvattingen delen en dezelfde beleidsvoorkeuren hebben. Dit weten ze en daarom werken ze samen om zo een
machtsblok te vormen.
Agency costs: De kosten van de principaal-agent benadering. De kosten van het management voor het monitoren
(verzamelen en verwerken van gegevens) van de naleving door de agent (monitoring costs) en nalevingskosten (het
ingrijpen als de informatie hiertoe aanleiding geeft) van de agent (bonding costs). Daarnaast bestaan agency costs ook uit
maatschappelijke kosten die kunnen optreden wanneer de uitvoering c.q. de naleving niet (geheel) aansluit op de
beleidsdoelstelling (residual loss).
-Agency problem: deze kan zich voordoen wanneer een partij (de principaal) een ander (de agent) inschakelt om een
functie vervullen om het belang van de principaal te dienen. De agent kan dan vervolgens zijn eigen belangen gaan
dienen. Zo bezitten aandeelhouders (principalen) een bedrijf en dienen werknemers (agents) het belang van de
aandeelhouders. Werknemers echter kunnen er voordeel bij hebben om hoge kosten te declareren bij het bedrijf voor
bijvoorbeeld vergaderingen in een luxe resort.
Algemene beginselen behoorlijk bestuur: Een aantal basisprincipes om de burger te beschermen tegen de overheid,
spelregels die de overheid moet naleven vastgelegd in de Awb. Aan de hand hiervan kan de overheid worden genormeerd
en zo nodig gesanctioneerd.
Algemene bestuursdienst: Een soort arbeidsbureau voor topambtenaren van het rijk, opgericht omdat de overheid de
mobiliteit onder topambtenaren wil bevorderen en departementele verkokering wil tegengaan. De ambtenaren kunnen
ABD gebruiken om naar vrijgekomen functies in andere departementen door te stromen.
-Ambtelijke meningsuiting: Een van de ambtelijke grondrechten, omdat ambtenaren ook burgers zijn hebben zij vrijheid
van meningsuiting. Daarom kunnen ze lid zijn van een politieke partij of zelfs politiek actief zijn als bijvoorbeeld
wethouder. Hiernaast kunnen ze bijvoorbeeld stukken schrijven (op eigen naam) voor opiniepagina’s in kranten.
Ambtelijke voorportalen: De ambtelijke arena (de interdepartementale commissies, adviesorganen, taakgroepen en
bestuursraden) waar voorstellen worden voorbereid en de onderlinge tegenstellingen aan de orde komen.
,-Authority: bij verticale coördinatie (waarbij hogere niveaus de lagere coördineren en controleren) kan autoriteit als
middel gebruikt worden. Een persoon (bijv. manager) krijgt formele autoriteit toebedeeld en heeft de legitieme macht
om beslissingen te maken en zo het gedrag van lagere niveaus te beïnvloeden. Autoriteit werkt het beste als het erkend
wordt door zowel superieuren als ondergeschikten.
-Autonomy: autonomie (onafhankelijkheid) heeft als voordelen dat er geen tijd en energie verloren gaat in coördinatie
met anderen en als nadeel dat autonoom werkende personen zich geïsoleerd en niet gesteund kunnen voelen. In een
groter verband is er de divisionalized organisatievorm (Mintzberg), waarin relatief autonome divisies weinig
verantwoording aan het hoofdkantoor verschuldigd zijn. (zie schema ->).
Barrièremodel: Dit model stelt het beleidsproces als een soort hindernissenbaan, de realisatiemacht zal steeds proberen
verder te komen maar de hindermacht probeert dit tegen te gaan en zorgt voor barrières. Er zijn 5 fases die overwonnen
moeten worden voor beleid er daadwerkelijk komt. (wensen, eisen, strijdpunten, besluiten en resultaten)
Beleid: Breed: Alle voornemens, keuzes en acties van een of meer bestuurlijke instanties gericht op de sturing van een
bepaalde maatschappelijke ontwikkeling. Concreter: Beleid betreft de concretisering van sturing op specifieke
maatschappelijke terreinen.
Beleidscoalitiesmodel: Een model gemaakt door sabertier dat aangeeft hoe de macht van verschillende advocacy
coalitions kan verschuiven. Beleidsprocessen zijn in de greep van botsingen tussen ideeën –en belangencoalities. Rondom
elk idee wordt een coalitie gevormd (voor en tegen), waardoor de coalities lijnrecht tegenover elkaar komen te staan.
Omgevingsveranderingen hebben daarbij invloed op deze strijd en op de dynamiek die dit meebrengt (verschuivingen in
evenwicht).
Ideeën zijn het cement dat beleidscoalities bijeenhoudt.
Beleidsinstrumenten: Instrumenten/methodenom beleid uit te voeren. Er zijn zowel juridische (overeenkomst/gebod),
economische (subsidie/heffing) als communicatieve (voorlichting/propaganda) middelen die zowel stimulerend als
beperkend gebruikt kunnen worden.
Beleidsnetwerken: Min of meer duurzame verbanden, waarin beleidsvoerder en andere partijen binnen of buiten het
openbaar bestuur met elkaar overleggen en onderhandelen over beleid. Ze zijn gecentreerd rondom concrete thema’s en
problemen – de samenstelling verandert dus per geval. Iedereen is afhankelijk van elkaar en gedraagt zich ook zo –
kwestie van geven en nemen. Er is dus gedeelde macht en wederzijdse afhankelijkheid. Bestuurders worden managers
van het proces en niet van de inhoud.
Beleidsuitvoering: De omzetting van beleidsvoornemens en politieke beslissingen in het daadwerkelijk bestuurlijk
handelen. Analytisch: Een maatschappelijk probleem moet worden opgelost door een verandering in het gedrag van
bepaalde burgers en organisaties te bewerkstellingen. Het gaat erom de instrumenten te kiezen die het meest
doeltreffend en doelmatig zijn. Politiek: De strijd om de inhoud van het overheidsbeleid vindt niet alleen tijdens de
beleidsvorming plaats, maar ook in de uitvoeringsfase. Het uitvoeren is een krachtenspel met/tussen
uitvoeringsorganisaties en burgers.
, Bestuursniveaus: Beleid is of verschillende niveaus uit te voeren (lokaal, regionaal, nationaal, internationaal etc.) dit zijn
de bestuursniveaus. Er is altijd een spanning tussen de bestuurslagen over taken, middelen en autonomie.
Beleidsuitvoering faalt dan ook als bestuurlijke afstemming en samenwerking uitblijven.
Bottom-up: het tegenovergestelde van Top-down. Bottom up betekent dat iets vanuit de laagste regionen van de
hiërarchie de top bereikt. Het politieke frame is geschikt om bottom up veranderingen te bewerkstelligen en benadrukt
dat mensen onderaan de hiërarchie bij gebrek aan formele autoriteit symbolische acties kunnen ondernemen om
aandacht naar voor hun zaak te krijgen.
Bureaucracy: een organisatiestructuur die gekenmerkt wordt door een duidelijke
hierarchie, onpersoonlijke werkrelaties, een vaste verdeling van de taken, een set van
regels die prestatie meten (taylorisme), het gebruik van technische kwalificaties bij het
aannemen van nieuw personeel (dus geen vriendjespolitiek) en werken als de eerste
bezigheid en oog voor de lange termijn, waarin procedures in grote mate in regels zijn
vastgelegd. Socioloog en econoom Marx Weber beschreef de bureaucratie begin twintigste eeuw als de ideale structuur
waarin rationaliteit werd gemaximaliseerd.
Bureaucratisme: De ontaarding van bureaucratie, als de hiërarchie tot in de extreme is doorgevoerd zodat afwijkende
gevallen op dezelfde manier behandelt moeten worden. Sterk doorgevoerde taakverdeling, hiërarchische lijnen en
geobjectiveerde beoordelingscriteria. Op den duur kan dit leiden tot afwenteling van verantwoordelijkheid,
fragmentering van het optreden, ontmoediging van eigen initiatief, risicomijding en dehumanisering.
Centralization: het concentreren van beslissingsbevoegdheid naar een zo beperkt mogelijke groep mensen (zie ook
verticale coördinatie).
Change agents: een persoon die een verandering wil laten plaats vinden binnen een organisatie. In het politieke frame
wordt benadrukt dat de change agent coalities moet vormen. Dit doen ze door relaties op te bouwen met belangrijke
spelers, kijken wie er tegen zijn en hoe sterk hun mening is, zorg er vervolgens voor dat je links hebt met de
tegenstanders (keep your enemies close)zodat je als laatste kan beginnen met je methode van verandering.
-Charisma: persoonlijke aantrekkingskracht die een bron van macht zijn kan. Lijkt op Referent power (invloed die iemand
uitoefent wanneer hij aardig gevonden wordt of mensen op hem willen lijken).
Conflict: binnen het structurele frame wordt conflict gezien als een hindernis voor effectiviteit. De politieke frame ziet
conflict echter als onvermijdelijk omdat er schaarse bronnen (tijd, energie, geld) en uiteenlopende belangen zijn.
Daarnaast kan volgens deze frame conflict mogelijk een bron van vernieuwing zijn omdat het de status quo ondermijnt en
verandering kan brengen.
Contingency theories: de theorieën die ervan uitgaan dat goed leiderschap tot stand komt in een bepaalde context. De
wisselwerking tussen de organisatie en de omgeving is het meest belangrijk. De effectiviteit van een organisatie is
afhankelijk van de mate waarop de kenmerken van de omgeving zijn afgestemd op die van de organisatie. Er is dus niet 1
beste organisatievorm – dit ligt aan de omgeving. Hoe dynamischer een omgeving, hoe flexibeler de organisatie. Hoe
complexer de omgeving, hoe gedecentraliseerder de organisatie (niet alles kan vanaf 1 punt gezien worden), hoe
heterogener hoe meer sliptsen in gespecialiseerde eenheden op specifieke deeleenheden en hoe vijandiger hoe centraler