Aardrijkskunde hoofdstuk 2 havo 4
2.1
- De zon staat in de tropen hoog aan de hemel. Lucht zet bij opwarming uit, waardoor
er per volume-eenheid minder luchtdeeltjes zijn. De lucht is dan dus minder zwaar en
drukt minder hard op het aardoppervlak. Dit heet een lagedrukgebied, dat rond de
evenaar de intertropische convergentiezone (ITCZ) of zone van equatoriale lage
luchtdruk wordt genoemd. Door deze lage druk kan de lucht gemakkelijk opstijgen,
de lucht is immers niet zo zwaar.
- Luchtdruk neemt af met de hoogte, daardoor zet opstijgende lucht op grotere hoogte
nog verder uit. Omdat dit uitzetten gebeurt zonder opwarming, koelt de lucht af: de
benodigde warmte wordt aan de lucht zelf onttrokken. Omdat koudere lucht minder
vocht kan vasthouden, gaat het elke middag regenen.
- Op grotere hoogte gaat lucht zijdelings stromen richting de Noord- en Zuidpool. Rond
de 30° N.B. en Z.B. is de lucht zo ver afgekoeld dat deze weer gaat dalen. De lucht is
zwaar en drukt hard op het aardoppervlak. Dit is een hogedrukgebied. Er gebeurd het
tegenovergestelde als bij evenaar: lucht daalt, warmt op en is gortdroog. In woestijn.
- Aan aardoppervlak stroomt lucht deels terug naar evenaar, deels richting de polen.
Rond 60° N.B. en Z.B. stijgt de relatief warme lucht op tegen koude lucht van de
polen. Er ontstaan lagedrukgebieden met regen en wind.
- Rond de polen is het koud. Koude lucht is zwaar en daalt. Je vindt er dus een
hogedrukgebied. Al deze luchtstromen bij elkaar heten de atmosferische circulatie of
de grote windsystemen.
- De wind op aarde waait niet direct van hoge naar lage druk, er zit afwijking in
doordat aarde draait. De afwijking is op zuidelijk halfrond naar links en op noordelijk
halfrond naar rechts. Dit effect wordt de wet van Buys Ballot of het corioliseffect
genoemd. Op onze breedte zorgt voor overheersende wind uit het westen.
- In tropen waait wind op noordelijk halfrond meestal uit noordoosten en op zuidelijk
halfrond uit zuidoosten. Deze winden, vroeger erg belangrijk voor de scheepsvaart,
heten passaten.
- Omdat de hoogte v/d zon varieert per jaargetijde, waait de passaat niet altijd.
- De ITCZ schuift naar het noorden in onze zomer en naar zuiden in onze winter.; dit
gebeurt het sterkst boven landmassa’s, omdat die sterken opwarmen dan oceanen.
- Omgebogen passaten worden moessons genoemd. Zorgen vaak voor veel regen.
2.2
- Wind die over zee waait, sleurt het zeewater mee, waardoor zeestromen ontstaan.
Deze vormen een onderdeel van de oceanische circulatie.
- Een warme zeestroom is warm als die vanuit een relatief warm gebied afkomstig is.
Het zorgt voor warmte, regen en ijsvrije havens.
- Een koude zeestroom is koud als die vanuit een relatief koud gebied afkomstig is. Het
zorgt voor een extra koud klimaat en dichtgevroren havens.
, - In subtropen zijn aan kusten met een koude zeestroom veel woestijnen. Het koude
zeewater koelt de lucht erboven af, waardoor deze weinig vocht kan vasthouden.
- De lucht- en zeestromen zijn belangrijk voor de herverdeling van warmte op aarde.
- De klimaatclassificatie van Köppen is gebaseerd op de samenhang tussen klimaat en
natuurlijke plantengroei.
- Köppen onderscheidde 5 hoofdgroepen: A (tropische klimaten), B (droge klimaten), C
(gematigde klimaten), D (landklimaten) en E (polaire klimaten).
- Grote gebieden waarin het klimaat ongeveer hetzelfde is, heten klimaatgebieden.
- Er zijn 3 klimaatfactoren die de klimaatverschillen verklaren:
Geografische breedteligging. Op evenaar staat zon er recht op, dus is het
warm en neemt temperatuur richting polen af. Koude lucht kan minder vocht
vasthouden, dus neemt neerslag ook af, behalve bij woestijnen rond
keerkringen, omdat atmosferische circulatie daar zorgt voor
hogedrukgebieden waar maar weinig neerslag kan vallen.
Gebergtes en hoogte. Hoe hoger, hoe kouder. Achter bergen vaak droog
gebied. Vochtige lucht die vanuit overheersende windrichting wordt
aangevoerd, stijgt op in bergen. Lucht koelt af, waterdamp condenseert en
regen ontstaat. Lucht verliest hierdoor veel vocht, waardoor achter bergen
weinig neerslag meer kan ontstaan.
Type oppervlak. Opwarming en afkoeling van oceanen gaat langzamer dan
continenten. Gebieden aan zee hebben een kleiner temp. verschil in zomer en
winter. De lucht boven een oceaan kan ook veel vocht opnemen, waardoor er
meer neerslag is. Een warme zeestroom voert extra warmte en verdampt
vocht aan, een koude zeestroom juist niet.
2.3
- Landschapszones zijn gebieden waarin bepaalde bodem- en vegetatietypen
domineren. Het patroon van landschappen wordt gecompliceerder door verschillen
in grondsoort, planten- en diersoorten en menselijke invloed. Ze veranderen ook
geleidelijk en niet ineens.
- De tropische zone wordt gekenmerkt door tropisch regenwoud rond de evenaar met
daaromheen savanne. Rond de evenaar is het het hele jaar warm en vochtig,
daardoor groeien planten goed en worden plantenresten snel afgebroken tot
voedingsstof voor nieuwe planten. Voedingsstoffen en bodemdeeltjes die
voedingstoffen vast kunnen houden, worden heel snel afgebroken, waardoor de
bodem heel onvruchtbaar is.
- Grond in Java is wel vruchtbaar door de vulkanische bodems.
- Richting het noorden en zuiden wordt de savanne steeds droger. Als er geen bomen
meer over zijn, is het een steppe. Als er geen vegetatie meer over is, is het de
woestijn. Dit is de aride zone. Er is hier weinig leven, waardoor voedingsstoffen in de
bodem nauwelijks worden afgebroken. Met irrigatiewater valt er nog goed te boeren,
behalve op de plekken met stenen.