Week 1
Sigmacon 2
Beoordeling
Een en ander is van belang voor de vraag in hoeverre de curator en daardoor ook de boedel ter zake
van benadeling van een individuele schuldeiser aansprakelijk kan worden gesteld op grond van
onrechtmatige daad. Waar toepassing van art. 1377 (oud) op handelingen van de curator als
schuldenaar in de zin van dat artikel is uitgesloten, kan op dezelfde handelingen evenmin een
aansprakelijkheid van de boedel wegens onrechtmatige daad van de curator worden gegrond. 's Hofs
opvatting dat er, nu aan de vereisten van art. 1377 niet is voldaan, geen grond is voor een op de
omstandigheden van het geval berustende aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, geeft geen blijk
van een onjuiste rechtsopvatting. Het voor de beoordeling van het beleid van de curator aanleggen
van een strengere maatstaf dan aan de algemene regels betreffende onrechtmatige daad kan
worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het enkele feit dat de ontvanger ‘alternatieve
oplossingen’ heeft bepleit die per saldo voor de boedel — en zeker voor de ontvanger — voordeliger
waren dan de door de curator feitelijk gerealiseerde oplossing, maakt de keuze van de curator niet
onrechtmatig. 's Hofs oordeel dat de curator ook rekening heeft te houden met belangen van
maatschappelijke aard, zoals de continuïteit van de onderneming en de werkgelegenheid, geeft geen
blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Maclou
Beoordeling
In haar algemeenheid is niet juist de opvatting dat curatoren steeds verplicht zijn onmiddellijk en na
benoeming alle crediteuren/leveranciers schriftelijk te benaderen en hen in de gelegenheid te stellen
hun eigendommen in de boedel te verifiëren, te inventariseren en hun rechten gedocumenteerd
geldend te maken. De wet legt op de faillissementscurator slechts een verplichting tot openbare
bekendmaking. Zulks sluit niet uit dat een behoorlijke vervulling van hun taak kan meebrengen dat
curatoren daarenboven gehouden zijn individuele schuldeisers van het uitspreken van het
faillissement op de hoogte te stellen teneinde hun gelegenheid te geven hun rechten ten aanzien van
door hen aan de schuldenaar geleverde en door deze niet betaalde zaken veilig te stellen. Maar óf en
zo ja, op welk tijdstip zij dat behoren te doen, hangt af van de bijzonderheden van elk geval, waarbij
mede in aanmerking valt te nemen dat aan de bij de wijze van beheren en vereffenen van de boedel
betrokken belangen van maatschappelijke aard onder omstandigheden voorrang kan toekomen
boven die van de individuele schuldeisers.
De bijzondere kenmerken van de taak van de curator brengen mee dat zijn eventuele persoonlijke
aansprakelijkheid dient te worden getoetst aan een zorgvuldigheidsnorm die daarop is afgestemd.
Deze norm komt hierop neer dat een curator behoort te handelen zoals in redelijkheid mag worden
verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met
nauwgezetheid en inzet verricht.
De Klerk/Ayoubi
Inleiding
A is in staat van faillissement verklaard. A was huurder van de winkelruimte van verweerder. De
huurovereenkomst omvatte een verbod van onderverhuur dan wel in gebruik geven van het
verhuurde aan een derde. Verweerder heeft op voet van artikel 39 Fw de huurovereenkomst
opgezegd. De curator heeft verweerder laten weten op zoek te zijn naar kandidaten voor een
mogelijke doorstart van de onderneming van A. Verweerder heeft laten weten dat de boedel
,dezelfde rechten heeft als A en dus niet mag onderverhuren of in gebruik mag geven aan een derde.
Hij gaf aan graag te willen onderzoeken of er met de koper tot een huurovereenkomst gekomen kon
worden.
De curator heeft met toestemming van de RC de inventaris en goodwill van de winkel onderhands
verkocht aan B, curator heeft verweerder hiervan op de hoogte gebracht. Verweerder is erachter
gekomen dat B de winkelruimte feitelijk in gebruik had genomen. Verweerder sommeert de curator
dat te staken, curator heeft dat niet gedaan. Over november en oktober zijn aan verweerder geen
vergoedingen betaald voor gebruik winkelruimte. Over december en januari heeft B op basis van een
afspraak met verweerder wel een vergoeding voor het gebruik betaald. Een verdere
huurovereenkomst is niet tot stand gekomen. Verweerder vordert een verklaring voor recht dat de
curator aansprakelijk is.
Beoordeling
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel dat van het hof dat de onderhavige
verplichting tot schadevergoeding ter zake van tekortschieten van de curator moet worden
aangemerkt als een boedelschuld. In Credit Suisse/Jongepier (zie hierna) is overwogen dat de
faillissementstoestand de curator niet de bevoegdheid geeft om een voortdurende prestatie van de
schuldenaar die bestaat uit een dulden of nalaten actief te beëindigen. De ingebruikgeving door de
curator van de bedrijfsruimte aan B is in strijd met e verplichting om het gehuurde niet in gebruik te
geven aan een derde. Het gaat om een actieve schending door de curator. Deze schending moet
worden gelijkgesteld met een actieve beëindiging als bedoeld in voornoemd arrest. Nu de curator
daartoe niet bevoegd was, is sprake van een handelen van de curator in strijd met een in
hoedanigheid na te leven verplichting zoals bedoeld in Koot Beheer. In dat geval is sprake van een
boedelschuld.
De volgende ondernemen betreffen de door het hof aangenomen persoonlijke aansprakelijkheid van
de curator. Voor zover de faillissementscurator bij de uitoefening van zijn taak niet is gebonden aan
regels, komt hem in beginsel een ruime mate van vrijheid toe. Bij het gebruikmaken van die vrijheid
geldt de norm van Maclou, te weten dat een curator, kort gezegd, behoort te handelen zoals in
redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator
die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht. De curator dient zich te richten naar het belang
van de boedel, maar het is in beginsel aan zijn inzicht overgelaten op welke wijze en langs welke weg
dat belang het beste kan worden gediend. Voor zover de curator wel is gebonden aan regels, heeft
hij de beleidsvrijheid niet. Komt hij die regels niet na, dan zal hij in beginsel op die grond persoonlijk
aansprakelijk zijn jegens degenen met de belangen van wie hij bij de naleving van die regels rekening
diende te houden.
Het onderdeel betoogt terecht dat sprake is van schending van een verplichting die volt uit een voor
de failliet geldende overeenkomst en dat uit zo een schending op zichzelf nog geen persoonlijke
aansprakelijkheid van de curator volgt. Hier is echter sprake van een actieve schending van een
voortdurende verplichting die bestaat uit een nalaten. Een zodanige verplichting rust op de curator in
diens hoedanigheid en moet worden aangemerkt als een tot de curator gerichte regel. Dat daar geen
beleidsvrijheid is, betekent nog niet dat het enkele niet naleven van die regels steeds tot zijn
persoonlijke aansprakelijkheid leidt. Het hof heeft aanleiding gezien om te onderzoeken of de curator
in dit geval tevens een persoonlijk verwijt trof, dat geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor de schade heeft het hof een vergelijking gemaakt tussen de feitelijke situatie (waarin de
boedelvordering van verweerder onbetaald is gebleven) en de hypothetische situatie waarin de
curator ook rekening zou hebben gehouden met de belangen van verweerder (in welke geval
,verweerder van B een gebruiksvergoeding zou hebben ontvangen). Op grond van deze vergelijking
heeft het hof kunnen oordelen dat verweerder schade heeft geleden die in causaal verband staat tot
de schending van de tot de curator gerichte gedragsnorm.
Week 4
Beatrix/Procall
Inleiding
Het is naar Nederlands recht in beginsel niet mogelijk om door middel van vermogensafscheiding
delen van het vermogen te reserveren voor bepaalde schuldeisers. De regel van artikel 3:276 BW
verzet zich daartegen. In deze casus inde incassobureau Procall factoren die gegenereerd waren door
het Beatrixziekenhuis doordat het ziekenhuis medische behandelingen verrichte. Het geld werd
gestort op een bankrekening die op naam stond van ProCall, met de vermelding ‘inzake
Beatrixziekenhuis’. Toen ProCall failliet ging, kwam de vraag op of de gelden die op de bankrekening
stonden in de failliete boedel vielen of dat zij van haar vermogen afgescheiden waren omdat de
bankrekening als een zogenaamde kwaliteitsrekening kon worden aangemerkt.
Beoordeling
De Hoge Raad besliste dat het tot de boedel behoorde, daarbij overwegend dat aanvaarding van een
kwaliteitsrekening betekent dat een uitzondering wordt gemaakt op het in artikel 3:276 BW
verankerde, uitgangspunt dat een schuldenaar in beginsel met zijn gehele vermogen instaat voor zijn
schulden tegenover al zijn schuldeisers. Blijkens de bewoordingen en strekking van deze bepaling kan
een uitzondering daarop slechts worden aanvaard als de wet anders bepaalt.
De wetgever heeft een aantal specifieke uitzonderingen aanvaard op de hoofdregel dat een
schuldenaar met zijn gehele vermogen instaat , artikel 19 Gerechtsdeurwaarderswet en artikel 25
Wet op het notarisambt. Deze artikelen zorgen ervoor dat de rechthebbende op de bankrekening
niet de rekeninghouder zelf is, maar de achterliggende gezamenlijke belanghebbenden. Van een
afgescheiden vermogen is daarmee geen sprake. Het Nederlandse recht kent die figuur niet. In
voorgaand arrest wordt de uitzondering niet aanvaard voor incassobureaus.
WUH/Emmerig
Inleiding
De vraag kwam aan de orde of toekomstige huurtermijnen die voor de faillietverklaring bij voorbaat
waren gecedeerd, wanneer zij na de faillietverklaring opkomen in de boedel vallen.
Beoordeling
Als iemand faiiet wordt verklaard voor het ontstaan van de vordering bij een cessie van een
toekomstige vordering kan het wegens artikel 23a Fw niet tegen de boedel worden ingeroepen. In
deze zaak betreft het huurtermijnen over een tijdvak dat geheel na de faillietverklaring ligt. De vraag
is daarom of de zodanige huurtermijnen op de dag van de faillietverklaring als toekomstige
vorderingen moeten worden beschouwd. Deze vraag wordt bevestigend beantwoordt. Het ontstaan
van de vorderingen, die niet geacht kunnen worden hun bestaan reeds te zijn aangevangen op het
tijdstip waarop de huurovereenkomst tot stand kwam, is afhankelijk van toekomstige, vooralsnog
onzekere omstandigheden waaronder in het bijzonder de daadwerkelijke verschaffing van
huurgenot, waarvoor de betreffende termijn de tegenprestatie vormt.
Huurvorderingen moeten worden aangemerkt als toekomstige vorderingen voor zover zij nog niet
zijn opgekomen. Dat betekent dat huurvorderingen die met toepassing van artikel 3:97 BW bij
voorbaat zijn gecedeerd of verpand in het faillissement van de verhuurder/cedent/pandgever vallen
indien zij pas na de faillietverklaring opkomen.
, Staalbankiers/Ambags
Inleiding
Mikkers had een bedrag geleend aan Staalbankiers om hem in staat te stellen toe te treden tot een
maatschap. Tot zekerheid van de nakoming van zijn terugbetalingsverplichting cedeerde hij al zijn
bestaande en toekomstige vorderingen op de maatschap aan Staalbankiers. Mikkers ging failliet
waarop de maatschap ontbonden werd. De overgebleven maten besloten de maatschap zonder
Mikkers voort te zetten, waardoor deze recht had op uitkering van de waarde van zijn aandeel. De
vraag was of deze vordering rechtsgeldig was gecedeerd aan Staalbankiers.
Beoordeling
Doorslaggevend was het antwoord op de vraag of de vordering reeds bestond ten tijde van het
aangaan van het maatschapscontract, of dat moest worden aangenomen dat die vordering pas na
voortzetting van de maatschap door de overige maten was ontstaan. In dat laatste geval zouden
artikel 23 en 35 Fw aan een geldige cessie in de weg staan. De vordering is niet voor de
faillietverklaring al ontstaan. Het ontstaan van de vordering was afhankelijk van de vervulling van een
drietal voorwaarden, te weten de faillietverklaring van Mikkers, verkiezing door de overige vennoten
de maatschap voort te zetten en de uitoefening door de overige vennoten van hun recht het
maatschapsaandeel van Mikkers over te nemen. Een vordering als de onderhavige die afhankelijk is
van wilsverklaringen van de debiteur, ontstaat eerst door aflegging van deze wilsverklaringen. De
verklaringen zijn eerst na de faillietverklaring afgelegd. Dat brengt mede dat de vordering ten tijde
van de faillietverklaring nog niet bestond.
ARS/Achmea
Inleiding
In deze zaak ging het om de vraag wanneer het ontstaansmoment van de regresordering van een
hoofdelijk schuldenaar is die een groter deel van de schuld voldoet dan hem aangaat.
Beoordeling
De tekst van artikel 6:10 lid 2 en artikel 6:11 lid 1 en 3 BW wijst erop, dat de regresvordering pas
ontstaat indien de hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte
dat hem aangaat. Deze betaling door de hoofdelijk verbonden schuldenaar is dan ook niet een
voorwaarde in de zin van artikel 6:21 BW, maar een wettelijke voorwaarde voor het ontstaan van de
regresvordering. Daarom moet tot uitgangspunt dienen dat de regresvordering van een hoofdelijk
schuldenaar pas ontstaat op het moment dat hij de schuld aan de schuldeiser voldoet voor meer dan
het gedeelte dat hem aangaat.
Deze uitspraak werd gedaan naar aanleiding van vragen omtrent de verjaring van de relevante
vorderingen, het is daarom de vraag in hoeverre de Hoge Raad zich heeft laten leiden door de
consequenties die zijn uitspraak heeft voor artikel 3:97 BW in verbinding met artikel 23 en 35 lid 2
Fw.
Rabobank/Reuser
Beoordeling
Het aldus door de wetgever beoogde systeem brengt mee dat de verkrijger onder
eigendomsvoorbehoud uit hoofde van de voltooide levering een positie verkrijgt waarin de uitgroei
tot een onvoorwaardelijk eigendomsrecht uitsluitend nog afhankelijk is van de vervulling van de
opschortende voorwaarde, welke wordt bewerkstelligd door voldoening van de prestatie. Zolang de
voorwaarde niet is vervuld, zijn zowel de vervreemder als de verkrijger voorwaardelijk eigenaar, de
vervreemder onder ontbindende voorwaarde en de verkrijger onder opschortende voorwaarde en is
hun beider beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van de desbetreffende zaken dienovereenkomstig