18-02-2020
Instructiecollege Macro-Economie
Vraag 1:
Welke van onderstaande beweringen is JUIST?
o De reële variabelen in een economisch model zijn altijd endogene variabelen.
Reëel gaat over het corrigeren aan prijsveranderingen, reële variabelen is niet
gekoppeld aan endogene variabelen.
o De endogene variabelen in een economisch model zijn altijd reële variabelen.
Endogeen gaat over de bepaling binnen/buiten het model.
o Exogene variabelen worden buiten het model bepaald en beïnvloeden daarom de
modeluitkomsten niet.
Exogene variabelen bepalen de endogene variabelen via vergelijkingen (!) en worden
dus niet buiten het model bepaald en beïnvloeden de modeluitkomsten juist wel.
o Geen van bovenstaande beweringen is juist
Vraag 2:
Welke van onderstaande beweringen is JUIST?
o Het bruto binnenlands product (BBP) van Nederland is gelijk aan het totale inkomen
gegenereerd door alle personen met de Nederlandse nationaliteit.
Maakt niet uit welke nationaliteit, als het maar binnen de landsgrenzen is.
o Het BBP van Nederland is gelijk aan de waarde van de totale bestedingen door
Nederlandse huishoudens aan finale goederen en diensten.
Je mist dan de bestedingen van overheid, investeringen en export (en import)
o Als een land meer exporteert dan het importeert, zal het bruto nationaal inkomen
(BNI) hoger zijn dan het BBP.
Het verschil zit het in het inkomen binnen de landsgrenzen of het inkomen door
dezelfde nationaliteit. Export en import maken geen verschil. BNI-BBP = saldo
primaire inkomens. Gen direct verband met handel.
o Zowel geplande als niet geplande voorraadvorming behoren macro-economisch tot
de investeringen en daarmee tot het BBP.
Vraag 3:
Harrie consumeert alleen appels. In jaar 1 kosten rode appels € 1 en groene appels € 2 per
stuk. In dit jaar koopt Harrie alleen 10 rode appels. In het volgende jaar (jaar 2) kosten rode
appels € 2 en groene appels € 1 per stuk. Dan koopt Harrie alleen 10 groene appels. Neem
jaar 1 als basisjaar.
Welke van de volgende beweringen is JUIST?
, 18-02-2020
o De inflatie voor Harrie o.b.v. de BBP-deflator is 50%.
o De inflatie voor Harrie o.b.v. de CPI-index is 100%.
o Harrie’s reële uitgaven zijn niet veranderd.
o Harrie’s nominale uitgaven zijn verdubbeld.
Reëel BBP1 : 10. Nominaal BBP1: 10 Reëel BBP2 : 20. Nominaal BBP2: 10
BBP-deflator = nominaal/reëel. 1: 1, 2: 0,50 deflatie
Inflatie BBP: -0,50
CPI 1 : 10. CPI 2 : 20. inflatie CPI: 100%
Nominale uitgaven: actuele hoeveelheid x actuele prijs.
Reëel: nominaal/prijsindex
Vraag 4:
Bij welke van onderstaande productiefuncties is er géén sprake van ‘constant returns to
scale’?
o Y = KβL1-β (met 0<β<1)
o Y = 2√(K.L)
o Y = √K + √L
o Y = 0,3K + 0,9L
Probeer alles met 2 te vermenigvuldigen.
Vraag 5:
De productie van een land wordt weergegeven door de volgende productiefunctie:
Y = 8∙K0,25∙L0,75 waarbij K de kapitaalgoederenvoorraad is en L het aantal werkenden. Als in
een jaar tijd de hoeveelheid kapitaal toeneemt met 10%, dan zal (ceteris paribus) bij
benadering:
o het reële loon stijgen met 10%.
o De productie stijgen met 20%.
o het totale reële inkomen verdiend door kapitaaleigenaren stijgen met 2,5%.
o het totale reële inkomen verdiend door werkenden stijgen met 1,875%.
gy = gK0,25 + gL0,75. gL verandert niet. 0,25 gK 0,25 x 10 = 2,5. w/p = MPL = 8 x 0,75 x K0,25L-0,25
gw/p = gK0,25 + gL-0,25 gK = 0,25 gK, gL = 0 2,5%
L w/p = L (6 K0,25L-0,25) = 6K0,25L0,75 = 0,75 Y
R/P = 0,25 x 8 x K-0,75 x L0,75 gr/p = gK-0,75 = -0,75 gK = -7,5%. K x r/p = 0,25 Y 2,5%
Vraag 6:
In het langetermijnmodel van een gesloten economie zoals weergegeven in Hoofdstuk 3:
o past de prijs van goederen zich zodanig aan, dat de vraag naar goederen verandert
totdat zij gelijk is aan het aanbod van goederen.
o past de prijs van goederen zich zodanig aan, dat het aanbod van goederen verandert
totdat zij gelijk is aan de vraag naar goederen.
, 18-02-2020
o past de reële rentevoet zich zodanig aan, dat de vraag naar goederen verandert
totdat zij gelijk is aan het aanbod van goederen.
o past de reële rentevoet zich zodanig aan, dat het aanbod van goederen verandert
totdat zij gelijk is aan de vraag naar goederen.
Y vast = C(Y – T) + I(r) + G
Vraag 7:
Ga uit van het klassieke model voor de lange termijn zoals beschreven in hoofdstuk 3 van het
boek.
Een daling van het producentenvertrouwen, waardoor de autonome investeringen dalen,
leidt tot …
o een hogere reële rente en lagere particuliere investeringen.
o een lagere reële rente en lagere particuliere investeringen.
o een hogere reële rente en gelijkblijvende particuliere investeringen.
o een lagere reële rente en gelijkblijvende particuliere investeringen.
Het model van H3: Y vast = C + I(r, v) + G, met v het productenvertrouwen. Een
constante Y, C en G, dus ook een constante I. Als v daalt, dan daalt I, dan moet r
dalen om I weer omhoog te krijgen.
Vraag 8:
Ga uit van het model van de geldmultiplier (“money multiplier”) zoals beschreven in
hoofdstuk 4.
De geldmultiplier zal zeker stijgen als:
o het kasreservepercentage (“reserve-deposit ratio”) rr daalt en tegelijkertijd de
verhouding chartaal-giraal geld (“currency-deposit ratio”) cr daalt.
o het kasreservepercentage (“reserve-deposit ratio”) rr daalt en tegelijkertijd de
verhouding chartaal-giraal geld (“currency-deposit ratio”) cr stijgt.
o het kasreservepercentage (“reserve-deposit ratio”) rr stijgt en tegelijkertijd de
verhouding chartaal-giraal geld (“currency-deposit ratio”) cr stijgt.
o het kasreservepercentage (“reserve-deposit ratio”) rr stijgt en tegelijkertijd de
verhouding chartaal-giraal geld (“currency-deposit ratio”) cr daalt.
M = (1 + cr) / (cr + rr)
Als rr stijgt m daalt. Als cr stijgt m daalt. (rr < 1)
Vraag 1: Welke van onderstaande beweringen is JUIST?
A. Bij de berekening van de inflatie op basis van de BBP-deflator wordt geen rekening
gehouden met de prijsontwikkeling van investeringsgoederen.