IPO 2B Samenvatting
College 1
PiB Hoofdstuk 23 – Leren lezen en spellen
Aan het einde van de 15 e eeuw werd de boekdrukkunst uitgevonden, hierdoor werd het
mogelijk om gedrukte informatie meer te verspreiden.
In de 17e eeuw kon ongeveer de helft van de mensen lezen en schrijven.
Cognitieve processen van lezen en spellen
Het twee-routemodel is een leesmodel dat veronderstelt dat er twee manieren zijn om een
woord te lezen:
1. Indirecte/fonologische route. Hierbij wordt elke letter omgezet in een foneem (klank),
de reeks van klanken wordt aan elkaar geregen en dat levert een woord op.
2. Directe/lexicale route. Hierbij wordt er direct een match gemaakt tussen het
geschreven woord en de spelling in het mentale lexicon (mentaal woordenboek).
Om te begrijpen waarom onderzoekers het twee-routemodel omarmen, is kennis over het
onderzoek naar leesprocessen nodig waarbij de opleestaak gebruikt wordt; proefpersonen
worden gevraagd om woorden op een beeldscherm hardop voor te lezen.
- De tijd die verstrijkt tussen het presenteren van het woord en het lezen van het
woord, wordt de oplees- of reactietijd genoemd.
- Door de opleestaak is ontdekt dat veelvoorkomende woorden, bestaande woorden en
regelmatig gespelde woorden (vb. ‘krantjes’ i.p.v. ‘rioja’) sneller worden gelezen.
Als men alleen via de fonologische route zou lezen, zouden onregelmatige
woorden altijd fout gelezen worden, daarom moest er ook een directe route zijn.
- Het belangrijkste bewijs voor de fonologische route werd de lexicale decisietaak; de
proefpersoon moet aangeven of het woord dat verschijnt bestaat of niet.
Een aantal wetenschappers twijfelden over het twee-routemodel en stelden een
netwerkmodel/connectionistische model voor, dit model veronderstelt dat er een groep
neuronen gespecialiseerd is in het herkennen van letters, een groep voor klanken en een
groep voor betekenis. Deze neuronengroepen zijn met elkaar verbonden.
- Tussen letters en klanken bestaan de sterkste, meest consistentie relaties.
- Sterke punten van dit model zijn zuinigheid (er is slechts één manier), het bieden van
een eenvoudige verklaring voor fonologische effecten, het spellingsproces maakt deel
uit van het model en het model kan op relatief eenvoudige wijze lees- en
spellingsproblemen verklaren.
Veronderstellingen over waarom sommige kinderen moeite hebben met lezen en spellen:
1. Lezen is een visueel probleem; kinderen kunnen letters niet goed waarnemen.
Woordblindheid (een verschijnsel dat gemiddeld of bovengemiddeld intelligente
kinderen problemen hebben met lezen en schrijven) is een inadequate term
omdat we nu weten dat het geen visueel probleem is.
2. Vroeger dacht men dat intelligentie sterk samenhing met lees- en spellingsprestaties.
Nu is duidelijk dat er wel een relatie bestaat, maar dat deze zwak is.
3. Het auditieve aspect van taal; er is een relatie tussen het kunnen manipuleren van
een klank en de leesprestaties.
Kinderen die het moeilijk vinden om een woord in stukken te hakken, lopen een
grotere kans op lees- en spellingsproblemen (is geen oorzakelijk verband).
De belangrijkste voorspeller van de ontwikkeling van lezen en spellen is letterkennis.
Goed onderwijs voorkomt het overgrote deel van de lees- en spellingproblemen.
,Hoe leren kinderen het beste lezen en spellen?
Basisvaardigheden bij leren lezen:
1. Fonologisch bewustzijn. Dit is de vaardigheid om klankeenheden in woorden te
herkennen en te manipuleren ongeacht de betekenis.
Fonologisch bewustzijn ontwikkelt zich als een continuüm; je kan eerst grote,
concrete klankeenheden onderscheiden en later kleine, abstracte klankeenheden.
- Fonemisch bewustzijn is het onderscheiden van de kleinste klankeenheid (foneem).
2. Benoemsnelheid. Dit is de snelheid waarmee de namen van symbolen gegeven kunnen
worden, dit kan getest worden met RAN-testen waarbij kinderen zo snel mogelijk alle
cijfers, letters, plaatjes of kleuren moeten opnoemen.
Alle kinderen kennen bijvoorbeeld de cijfers maar de snelheid waarmee ze de
naam uit hun geheugen kunnen opdiepen (verwerkingssnelheid) varieert.
Belangrijke componenten van goed onderwijs:
1. De leerkracht moet kennis hebben over de structuur van geschreven taal.
- Klankzuivere woorden (vb. ‘hok’ en ‘voet’) moeten als eerste aangeboden worden aan
de leerlingen, dit wordt al heel lang gedaan (denk aan het leesplankje van
Hoogeveen).
Door lees- en spellingonderwijs gestructureerd aan leerlingen aan te bieden,
voorkom je dat ze in de war raken.
2. De leerkracht moet kennis hebben over het lees- en spellingproces van kinderen; de
leerkracht moet begrijpen waarom kinderen niet-klankzuivere woorden spontaan
verkeerd spellen (vb. ‘peer’ als ‘pir’ spellen).
3. Expliciete directe instructie is voor alle kinderen het meest effectief.
- Expliciet verwijst naar uitleg van elke stap die het kind moet nemen om het doel te
bereiken.
- Direct verwijst naar het directe instructiemodel; de leerkracht is het instructiemodel
en die bepaalt het doel van de les, doet voor wat de bedoeling is en zorgt dat er
geoefend wordt. De leerkracht geeft klassikaal beurten en de kinderen die het nog niet
begrijpen krijgen achteraf verlengde instructie.
In de meeste westerse landen is het schriftsysteem alfabetisch, dat betekent dat met een
beperkt aantal letters alle woorden geschreven kunnen worden.
- Er kunnen ook combinaties van letters gebruikt worden voor een klank.
- Voor het leren lezen is alfabetisch schrift het meest efficiënt.
Maar hoe onregelmatiger het schrift, hoe langer het duurt voor alle kinderen de
leesvaardigheid goed onder de knie hebben en hoe groter het aantal kinderen met
leesproblemen is.
Een ander schriftsysteem is het syllabisch schriftsysteem, waarbij er voor elke lettergreep een
schriftteken is.
Dyslexie
In de twintigste eeuw werden leesproblemen officieel erkend als dyslexie.
- De Gezondheidsraad geeft de volgende definitie aan dyslexie: er is sprake van
dyslexie wanneer de automatisering van woordidentificatie (lezen) en/of
schriftbeeldvorming (spelling) zich niet, dan wel zeer onvolledig of zeer moeizaam
ontwikkelt.
- Stichting Dyslexie geeft een andere definitie: dyslexie is een stoornis die gekenmerkt
wordt door een hardnekkig probleem met het aanleren en het accuraat en/of vlot
toepassen van het lezen en/of spellen op woordniveau.
- De nieuwste definitie van dyslexie is: dyslexie is een lees- en spellingsstoornis met
een neurobiologische basis, die wordt veroorzaakt door cognitieve
, verwerkingsstoornissen op het raakvlak van fonologische en orthografische
taalverwerking.
Kinderen met dyslexie hebben niet vaker andere leerproblemen dan ‘gewone’
lezers.
Dyslexie heeft drie criteria om de diagnose te kunnen stellen:
1. Achterstandscriterium. Het niveau van lezen en spellen op woordniveau ligt significant
lager dan dat op basis van de leeftijd verwacht mag worden.
2. Resistentiecriterium (hardnekkigheid). De problemen blijven bestaan, ook wanneer het
kind adequate instructie en oefening krijgt.
Het kernprobleem van dyslexie is dan ook fonologisch deficit. De oorzaak hiervan
is dat de connecties in de hersenen tussen de taalgebieden minder efficiënt zijn
waardoor leren langer duurt en benoemsnelheid een probleem blijft, het gevolg is
dat het fonemisch bewustzijn zich traag ontwikkelt.
3. Exclusiviteitscriterium. Andere oorzaken kunnen worden uitgesloten.
Aan het einde van de basisschool heeft 10% van de kinderen ernstige lees- en
spellingproblemen.
Binnen die groep zitten ook kinderen met dyslexie (ongeveer 3 tot 4 %).
Bij zwakke lezers valt de context weg omdat zij langzamer lezen, hierdoor gaan zwakke lezers
vaak woorden raden maar dat pakt slecht uit.
- Dyslectici hebben meer moeite met het verwerken en manipuleren van woorden op
klankniveau, daarom doen pseudowoorden (woorden waarvan de medeklinkers en
klinker normaal zijn) een maximaal beroep op de zwakke plek van dyslectici.
PiB Hoofdstuk 29 – Onderwijspedagogiek in neurocognitief perspectief
De laatste jaren is een nieuw onderzoeksveld ontstaan, de onderwijsneurowetenschappen.
Het doel is het begrijpen hoe leren werkt en hoe we dat het beste kunnen ondersteunen.
Voordat er technieken beschikbaar waren om hersenonderzoek te doen, werd er gebruik
gemaakt van post-mortem histologisch onderzoek. Dit is hersenonderzoek bij overledenen.
- Grijze massa bestaat uit de cellichamen en dendrieten van neuronen en witte massa
bestaat uit de in myeline ingebedde axonen van neuronen, die de verbindingen tussen
neuronen vormen.
- Aan de hand van zulke onderzoeken concludeerde men dat gedurende de ontwikkeling
de synapsen in de grijze massa reorganiseerden en de witte massa toenam.
Verbindingen die niet gebruikt werden verdwijnen en belangrijke verbinden ontstaan
of worden versterkt.
Toename van de snelheid en efficiëntie van informatieverwerking in het brein.
De werking van het brein kan op drie manieren gemeten worden:
1. Magnetic Resonance Imaging (MRI), dit is een techniek waarmee onderzoek gedaan
kan worden naar de grijze en witte massa van het brein.
Aan de hand van MRI is aangetoond dat witte massa lineair toeneemt tot de
volwassenheid. Grijze massa neemt vanaf de geboorte toe, piekt in de
adolescentie en neemt daarna af.
2. Elektro-encefalografie (EEG)
3. Functionele MRI (fMRI)
EEG en fMRI worden veel gebruikt voor onderzoek naar lerende hersenen. Aan de
hand van deze technieken zijn belangrijke verschillen ontdekt in de hersenactiviteit
tussen kinderen, adolescenten en volwassenen.
De invloed van neurowetenschappen op het onderwijs
, Neurowetenschappen hebben weinig directe invloed op het onderwijs. Binnen de
neurowetenschappen is er een enorme groei van het aantal onderzoeken naar de neurale
mechanismes die ten grondslag liggen aan aandacht en leren, motivatie, emotie-regulatie en
sociale interacties. Deze onderwerpen zijn relevant voor het onderwijs.
Neurowetenschappen en onderwijs werken op verschillende niveaus van analyse:
- In de neurowetenschappen wordt naar de afzonderlijke functies en processen
gekeken.
- In het onderwijs wordt op het laagste niveau gekeken naar het kind, inclusief alle
mentale functies. Daarbij interacteren verschillende cognitieve processen.
Neurowetenschappelijke kennis kan een context bieden voor het begrijpen van
leerprocessen; het levert kennis over hoe iets werkt en welke mechanismes ten
grondslag liggen aan een werkende interventie.
Door onder andere de verschillende niveaus van analyse is het ingewikkeld om
neurowetenschappelijke kennis direct in de onderwijspraktijk toe te passen; bevindingen op
een lager niveau van analyse kunnen soms niet voorspellen wat er op hoger niveau van
analyse gebeurt.
Er bestaan twee benaderingen over het ontwikkelende brein:
1. De maturational account gaat ervan uit dat de hersenen van kinderen nog niet rijp
zijn. Er is aandacht voor de negatieve gevolgen daarvan voor hun gedrag.
2. De skill learning account gaat ervan uit dat veranderingen in de hersenen bij
opgroeiende kinderen vergelijkbaar zijn met de veranderingen van de hersenen van
volwassenen die iets nieuws leren. Kinderen zouden vaardigheden moeten kunnen
leren, mits ze voldoende oefenen.
De meeste theorieën gaan er tegenwoordig vanuit dat deze twee benaderingen in
wisselwerking staan; leren zorgt voor de ontwikkeling van de hersenen en leren is
afhankelijk van het ontwikkelingsstadium van het kind.
De interactieve specialisatie benadering gaat ervan uit dat hersengebieden zich specialiseren
door samenwerking en competitie met andere hersengebieden. Er wordt vanuit gegaan dat er
kwalitatieve verschillen zijn tussen het kinderbrein en het volwassen brein.
Hoe werkt het brein voor verschillende vaardigheden?
Voor rekenen zijn een aantal processen van belang: tellen, schatten, de betekenis van
symbolen weten, plannen, beslissingen nemen, monitoren en evalueren.
Er zijn veel hersengebieden betrokken bij rekenen.
Omdat rekenen een relatief nieuwe culturele verworvenheid is, is het niet waarschijnlijk dat er
speciale modules in de hersenen zijn geëvolueerd om te kunnen rekenen. Daarom wordt er
gesuggereerd dat rekenvaardigheden een beroep doen op de hersengebieden die betrokken
zijn bij de fundamentele numerieke vaardigheden. In het bijzonder de intraparietale sculus
(IPS), dit is het achterste deel van de parietaalkwab. Dit gebied is belangrijk bij het
verwerken van hoeveelheden en complexe rekenopgaven.
Door leren specialiseert de IPS zich in het werken met getallen en raken andere
hersengebieden minder betrokken bij rekenen (bij beginnende leerlingen wordt
tijdens het rekenen veel gevraagd van het werkgeheugen).
Technisch en begrijpend lezen doen een beroep op een aantal cognitieve functies, zoals
visuele gebieden, gebieden die belangrijk zijn voor taal en geheugen, cognitieve
controlegebieden en gebieden voor het verbinden van tekens en klanken.
Als een kind goed kan lezen, is het brein zo ingericht dat lezen vanzelf gaat zodra
er letters worden aangeboden.
Er zijn twee manieren waarop lezers tekst kunnen verwerken: