De spinselen van de melancholie – Koning Saul een verstoorde geest
Ik voelde de afwezigheid van vreugde in alles wat ik deed, ik voel dat nog steeds. Het is als een eeuwigdurende
begrafenis, maar je weet niet van wie. Er is niemand overleden, er is niets ergs gebeurd. Iedere ochtend word
ik wakker en wil ik mijn bedstede niet uit. De wereld rond mij heen gaat door, maar ik sta stil, ik ben
melancholiek omringd door de kwade geest. Melancholie, het is zo’n zwaar woord, neerslachtigheid, periodes
van diepe dalen. Ik voel me zwaar, een steen drukt op mijn hart met een kracht zoals Goliath een kiezel
vertrapt. De wereld buiten mijn kasteel is stom, iedereen is stom, iedereen gaat door, ik sta stil, iedereen is gek
op het leven, ik ben gewoon gek, oh nee… ik ben melancholiek want dat is wat men over mij zegt. Het leven
gaat door, ik heb David ontboden, maar de liederlijke muziek van zijn snaren raken me niet. De geest van de
Heer heeft mij verlaten. Hij stuurde mij een kwade geest die mij kwelt, hij die gezonden is door de Heer
ontneemt mij de zin van het leven. Wat heb ik gedaan om de toorn van de Heer over mij af te roepen. Ik kijk
met lege ogen, staar met een nietsziende blik, zie het licht maar het licht ziet mij niet. Ik dwarrel,
ongecontroleerd, als een blaadje op de grillen van de wind, ik heb geen controle over mezelf, mijn gedachten
dalen af naar de diepe donkere leegte van het niets. Ik bel melancholiek.
Het is niet dat ik niet wil. Ik zou niets liever willen dan opstaan en mijn kracht tonen. ’s Nachts in mijn dromen
kan ik alles aan, verzet ik bergen en bouw ik kastelen. Ik ben de heerser maar overdag kijken mijn bergen en
kastelen op mij neer, ik kan het niet. Het is mijn harde werkelijkheid van het leven. Ik zie mensen om me heen,
ik wil ze somber zien, dan ben ik niet zo apart. In gedachten lopen ze allemaal met gebogen hoofden, starend
naar de grond. In een trage stoet achter een zielloos lichaam met gouden munten op de ogen, gewikkeld in
doeken en in die doeken….lig ik! In mijn hoofd ben ik dood en komen al die mensen voor mij, het zijn er veel en
ze zijn verdrietig, zie je wel er rouwt toch iemand om mij.
Die gedachte maakt me even vrolijk, ik ben dood dus ik hoef niet meer. Ik zie dat de mensen van me houden en
ik er toe deed, hun heerser, hun koning, “Saul” vormt hun mond en hun ogen zijn gevuld met tranen als poelen
die zacht schitteren in de ochtendauw. Maar als ik dan nog eens kijk zie ik dezelfde mensen lachen, honen en ze
verwerpen mij. De rouwstoet is een parade, een parade ter ere van mijn val. Mensen zijn vol vreugde en
iedereen loopt me voorbij en spuugt nog even op mij. Ik dwaal door de eindeloze gangen, hoor in de verte het
geluid van de harp. Dit zou de kwade geest moeten verdrijven maar het blijft donker in mij en zie niets, blind.
Blind ja, dat ben ik, blind voor het leven, blind voor het geluk. Ik wil terug, met mijn gedachte naar die
rouwstoet, daar was ik even gelukkig.
Zal ik het doen? Ik sta op de hoogste toren en kijk neer op mijn koninkrijk. Hoe zou het voelen? Als het blaadje
op de wind? Zou het pijn doen? Duurt het lang? Maar dan ben ik wel dood en dan lig ik echt in die doeken. En
als er dan niemand naar mijn begrafenis komt? Niemand die om mij rouwt? Niemand die mij mist? Dan is het
enige waar ik nu gelukkig van wordt ook een leugen! De harp verstomt, het heeft niet geholpen.
In mijn wanhoop wend ik me tot het orakel, maar ook die blijft stil. Ik roep de geestenbezweerster aan, wat
gaat het me brengen? Wat is mijn lot? Ik wil niet naar de Filistijnen, mijn leven is naar de Filistijnen, ik ben
kapot. Een gebroken man zonder zonen, de Heer nam ze van mij weg. Ik heb niets meer om voor te leven maar
de toren is te ver. Het zwaard is dicht bij me en schittert me verwachtingsvol toe. Ik kijk er naar vol verlokking,
ik kijk met lege ogen, staar met een nietsziende blik, zie het licht en het licht ziet mij. Ik zie een lange tunnel
met een glinsterend licht, de stem van verlossing overstemt de liederlijke tonen van de harp. Ik voel me vallen
en dwarrel als een blaadje op de grillen van de wind. Het koude harde staal van mijn zwaard raakt mij en
doorklieft mijn verscheurde hart. De stilte is oorverdovend, de kilte voelt heerlijk warm. Ik ben vrij, verlost van
het leven, mijn leven is voorbij.