nederlands leesvaardigheid toetsweek
verbindingsmanieren
Tussen de zinnen en de alinea’s van een tekst zit een logisch verband en dit verband kan
worden aangegeven door signaalwoorden of signaalwoordgroepen.
verband signaalwoorden
uitspraak- ook, verder, bovendien, nog, daarnaast, niet alleen … maar ook,
opsomming ten eerste, ten tweede
uitspraak- maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds … anderzijds,
tegenstelling daar staat tegenover
uitspraak-voorbeeld bijvoorbeeld, als voorbeeld, zoals, zo
middel-doel waarmee, daarmee, met dat doel, het doel is, door middel van, om
te …
oorzaak-gevolg daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor
uitspraak- zoals, hetzelfde, dezelfde, in vergelijking met
vergelijking
uitspraak-conclusie dus, concluderend, hieruit volgt
uitspraak- kortom, samenvattend, al met al
samenvatting
uitspraak- mits, als, indien, tenzij, op vaarwaarde dat
voorwaarde
uitspraak-reden daarom, want, omdat, namelijk
, functies van tekstgedeelten
Een alinea of een groepje alinea’s heeft een bepaalde bedoeling of functie in de hele tekst.
Een schrijver kan bijvoorbeeld iets uitleggen en daarna een voorbeeld geven. De alinea met
het voorbeeld heeft dan de functie van voorbeeld. Het is niet altijd gemakkelijk de functie
van een tekstgedeelte goed te onderscheiden.
functie omschrijving
bewijs De schrijver probeert met feiten (uit onderzoek) de juistheid van een
theorie of stelling aan te tonen.
constatering De schrijver stelt iets vast, merkt iets op.
gevolgen De schrijver beschrijft de gevolgen die door een bepaalde maatregel
of een bepaald verschijnsel zijn veroorzaakt.
nuancering Een bewering of een standpunt wordt iets afgezwakt door te laten
zien dat er ook andere gezichtspunten zijn.
ontkenning De schrijver geeft de bewering weer en geeft aan dat hij het er niet
mee eens is.
oorzaak In de alinea is beschreven waardoor iets is ontstaan.
opsomming De schrijver geeft een aantal meningen, voorbeelden, argumenten,
verklaringen of verschijnselen.
theorie De schrijver geeft een algemene beschrijving waarmee hij een bepaald
feit of verschijnsel verklaart of voorspelt.
advies De schrijver geeft, meestal aan het eind, een goede raad of een
advies.
afweging De schrijver weegt voor- en nadelen of mogelijke oplossingen tegen
elkaar af en maakt zo een keuze.
argument De schrijver geeft aan waarom hij iets vindt.
argumentatie De schrijver geeft meerdere argumenten voor bepaalde opvattingen.
bewering Een stelling die de schrijver moet onderbouwen.
conclusie De schrijver komt op grond van het voorafgaande (argumenten of
gegevens) tot een gevolgtrekking.
oplossing Een oplossing volgt altijd na het schetsen van een probleem.
probleemstellin De schrijver geeft met de probleemstelling aan over welk probleem