Rechtshandeling en Overeenkomst hoofdstuk 2: Totstandkoming
2.2 Het tot stand komen van rechtshandelingen
De totstandkoming van alle (vermogensrechtelijke) rechtshandelingen regelt het BW in het algemeen deel van het
vermogensrecht, dus in Boek 3 (3,33-38). Voor de totstandkoming van verbintenisscheppende overeenkomsten zijn
bepalingen opgenomen in Boek 6 (6:217-225). Art: 33 BW3 ‘Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg
gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard.’ (De theorie van de wilsverklaring, de rechtshandeling
veronderstelt keuzevrijheid van het individu.) De wil kan niet alleen uit een verklaring maar ook uit gedrag afgeleid
worden.
Beginselen van de regeling van de totstandkoming:
Wil (van de partij)
Bescherming van vertrouwen (van de andere partij)
Bescherming van vertrouwen (voor derden)
Grondbeginselen van het overeenkomstenrecht
CONTRACTSVRIJHEID
VORMVRIJHEID
PACTA SUNT SERVANDA
Vorm van wilsverklaring
In principe kan een wilsverklaring in iedere vorm geschieden (regel). Uitzondering is dat een bijzondere vorm in acht
moet worden genomen (art 3:37 BW consensualisme). Dit betekent dat een wilsverklaring ook gelegen kan zijn in
een handeling of juist in passief niets doen.
Toerekeningsvraagstuk
In een aantal gevallen kan een verklaring van A worden toegerekend aan B (bijv bij vertegenwoordiging). De wijze
van overbrenging van een verklaring kan van invloed zijn op de inhoud van de verklaring zoals deze bij de andere
partij komt (verminkte verklaring). Omdat de afzender veelal de wijze van communicatie kiest, draagt hij het risico
van onjuiste overbrenging (3:37, lid 4 BW), tenzij zo verminkt dat de wederpartij er niet op mocht vertrouwen (3:35
BW).
Ontvangsttheorie
Voor het tijdstip waarop de verklaring haar werking krijgt, is het moment van ontvangst beslissend (art 3:37, lid 3
BW). Als het niet-ontvangen het gevolg is van een handeling van of namens (partner, personeel, enz) de wederpartij,
kan de wederpartij zich er niet op beroepen dat hij niets ontvangen heeft. Wat in dit geval het moment is waarop de
rechtshandeling tot stand komt, zegt art 3:37 niet. Art 6:224 gaat echter uit van het tijdstip waarop de aanvaarding
zonder de storende omstandigheid zou zijn ontvangen. Het ligt voor de hand voor andere rechtshandelingen
hetzelfde aan te nemen.
Het intrekken van een verklaring
Een verklaring kan worden ingetrokken door de communicatie van de verklaring ‘in te halen’ (per post verzonden,
intrekken per mail) (art 37, lid 5 BW3). (Intrekking is iets anders dan herroeping.)
De wilsvertrouwensleer
Tussen de wil en verklaring kan door allerlei oorzaken discrepantie bestaan. Steeds rijst de vraag wat voorrang heeft,
de schijn van de verklaring of de daarvan afwijkende wil. Art 3:35 geeft aan dat de uiterlijke schijn van de verklaring
boven de interne wil gaat, voor zover de wederpartij er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat de verklaring
welgemeend was.
Oneigenlijke dwaling
Partijen hadden een onjuiste voorstelling omtrent de inhoud van de door hen uitgewisselde verklaringen.
- De inhoud van de verklaring berust op een verspreking of verschrijving;
- De inhoud van de verklaring wordt onjuist overgebracht door communicatiemiddel (of bode);
, - De inhoud van de verklaring wordt door partijen verschillend opgevat als gevolg van dubbelzinnig
woordgebruik (misverstand) (bijvoorbeeld een ton teer kan zijn een kuip teer maar ook 1.000 kg teer).
- De verklaring richt zich tot een door de afzender niet bedoeld persoon (afdwaling).
A wil een rechtshandeling met B maar zijn verklaring komt bij C terecht. Er komt niets tot stand tussen A en B. Of er
tussen A en C iets tot stand komt, hangt ervan af of C kon vermoeden dat de verklaring niet voor hem bestemd was.
Geestelijke stoornis
Als de wil en verklaring uit elkaar lopen als gevolg van een geestelijke stoornis wordt de wil geacht te ontbreken als
de stoornis een redelijke waardering van de belangen belette (Art 34 BW3). De stoornis kan permanent of tijdelijk
zijn (dronkenschap).
Degene die stelt dat sprake is van een geestelijke stoornis, draagt de bewijslast (aannemelijk maken). De
aanwezigheid van de stoornis en de invloed daarvan op de verklaring moeten aannemelijk gemaakt worden. Indien
op het moment van verklaren de rechtshandeling nadelig was (beoordeeld naar een objectief persoon zonder
stoornis), wordt de verklaring vermoed onder invloed van een stoornis te zijn voldaan (art 34 lid 1 BW3). Met dit
bewijsvermoeden moet aannemelijk worden gemaakt dat de stoornis aanwezig was en dat er sprake is van nadeel.
De wederpartij kan zich niet beroepen op een stoornis bij partij A. Bij overige verklaringen die niet met de wil van A
overeenstemmen, kan dat vermoedelijk wel, al zijn de meningen daarover verdeeld.
Geestelijke stoornis in verhouding tot curatele
Geestelijke stoornis is een grond voor ondercuratelestelling. Dit leidt tot handelingsonbekwaamheid en dat is een
zelfstandige grond van vernietigbaarheid of nietigheid van rechtshandelingen. Art 34 BW3 heeft geen betekenis voor
een onder curatele staand persoon. Bij een feitelijk onbekwame (van art 34) biedt artikel 35 BW 3 een bescherming
van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij maar biedt geen soelaas in gevallen van
handelingsonbekwaamheid.
Gerechtvaardigd vertrouwen (te goeder trouw verondersteld doen van onderzoek)
Wanneer de wederpartij zich terecht beroept op het door de verklaring gewekte vertrouwen komt de
rechtshandeling tot stand, ook al lopen wil en verklaring uiteen. Voor bescherming van dit vertrouwen is het
volgende vereist (art 3:35 BW):
Een verklaring of gedraging van de persoon aan wie de wederpartij vertrouwen tegenwerpt, die
door de wederpartij is opgevat als een tot haar gerichte verklaring van een bepaalde strekking
(subjectief) en die de wederpartij onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs zo mocht opvatten.
Nuanceringen
Bij een rechtshandeling om niet zal een wederpartij er veelal minder snel op mogen vertrouwen dat de verklaring
welgemeend was dan bij overeenkomsten onder bezwarende titel (‘om niet’ is doorgaans nadelig);
Indien de verklaring ‘ingrijpende gevolgen’ heeft voor hem die haar aflegde kunnen redelijkheid en billijkheid met
zich meebrengen dat een beroep op art 3:35 BW terzijde moet worden gesteld.
De rechtshandeling onder tijdsbepaling of voorwaarde
Kenmerkend voor de voorwaarde is, dat zij de rechtsgevolgen van de rechtshandeling afhankelijk stelt van een
voorval dat onzeker is. Is sprake van een voorval waarvan zeker is dat het zal plaatsvinden (al is het tijdstip waarop
wellicht nog onzeker) dan heeft men met een tijdsbepaling van doen. Beide kunnen opschortend of ontbindend van
karakter zijn.
Bij opschortend treden de rechtsgevolgen van de rechtshandeling nog niet in maar doen zij dat met het plaatsvinden
van het voorval alsnog. In het geval van ontbindend treden de rechtsgevolgen onmiddellijk in, maar eindigen zij
zodra het voorval plaatsvindt. In een aantal uitzonderlijke situaties zijn de tijdsbepaling en de voorwaarde niet
toegestaan (art 3:38 lid 1 BW), zie bijvoorbeeld art 3:85 BW.
Potestatieve voorwaarde: de voorwaarde die afhankelijk is van de wil van één van partijen. Dit leidt tot een non-
existente rechtshandeling als sprake is van een opschortende.
, Bescherming van derden (art 3:36 BW); schijnhandeling Beschermd wordt de derde die gerechtvaardigd vertrouwde
op een door een ander gewekte schijn dat een bepaalde rechtsbetrekking was ontstaan, bestond of was
tenietgegaan, mits hij voortbouwend op zijn vertrouwen heeft gehandeld.
Bescherming vindt in deze vorm plaats, dat degene die de schijn in het leven heeft geroepen, in zijn verhouding tot
de derde die zich op art 3:36 beroept, de schijn voor werkelijkheid moet laten gelden. De bescherming geldt alleen
als de derde objectief aanleiding had voor zijn vertrouwen èn daadwerkelijk (subjectief) vertrouwde (te goeder
trouw onderzoek). De schijn moet worden herleid tot een gedraging of verklaring van degene ten koste van wie de
bescherming gaat. Heeft X de verklaring gedaan maar gaat de bescherming ten koste van Y dan kan X op grond van
onrechtmatige daad worden aangesproken maar de derde kan zich niet tegenover Y op art 3:36 beroepen.
2.3 Het tot stand komen van overeenkomsten
Als meerzijdige rechtshandeling bezit de overeenkomst de bijzonderheid dat steeds twee of meer personen de
rechtshandeling verrichten. Er zijn dus tenminste twee wilsverklaringen nodig die op elkaar aansluiten: aanbod en
aanvaarding (art 6:217-225 BW (vult titel 3.2 BW aan)).
Een overeenkomst is wederkerig indien elk van beide partijen een verbintenis op zich neemt ter verkrijging van de
prestatie waartoe de wederpartij zich daartegenover jegens haar verbindt (art 6:261).
Het overgrote deel van de bepalingen over aanbod en aanvaarding bevat aanvullend recht.
Het aanbod-aanvaardingmodel
Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (art 6:217, lid). Dit geldt niet voor
een duurovereenkomst. De HR heeft beslist dat een duurovereenkomst niet door aanbod en aanvaarding tot stand
behoeft te komen. Of een overeenkomst tot stand is gekomen is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer
hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze
mochten afleiden (HR 16-9-2011, NJ2011,572 (Batavus/Vriend)).
Wat is een aanbod?
Van een aanbod is eerst sprake wanneer een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst wordt gedaan, dat alle
essentiële elementen van die overeenkomst bevat, en op grond waarvan de wederpartij met een enkel ‘ja’
(aanvaarding) de overeenkomst tot stand kan doen komen. Het aanbod is een eenzijdige gerichte rechtshandeling
(een aanbod van A is dus geen aanbod als het via via bij B terecht komt). Een openbaar aanbod is gericht tot het
publiek.
Volgens art 6:218 is een aanbod geldig, nietig of vernietigbaar overeenkomstig de regels voor meerzijdige
rechtshandelingen.
Een aanbod kan niet meer worden herroepen wanneer het intussen is aanvaard. Dan is een overeenkomst tot stand
gekomen waaraan de aanbieder zich niet eenzijdig kan ontrekken (muv vrijblijvend aanbod).
Art 6:219 geeft aan wanneer een aanbod onherroepelijk is en wanneer een aanbod nog herroepen kan worden. In
de gevallen waarin het belang van de wederpartij, om in haar verwachtingen niet te worden teleurgesteld, het
meest spreekt, is het aanbod onherroepelijk. In de overige gevallen prevaleert het belang van de aanbieder en doet
herroeping het aanbod vervallen.
Een aanbod is onherroepelijk indien het een termijn voor de aanvaarding inhoudt of de onherroepelijkheid ervan op
andere wijze uit het aanbod volgt (art 6:219, lid 1). De inhoud van het aanbod is dus bepalend voor de
herroepelijkheid. Indien niet anders blijkt, is een aanbod herroepelijk tot uiterlijk het moment waarop de verklaring
houdende de aanvaarding is verzonden (art 6:219, lid 2) (verzendtheorie). Voor de herroeping van het aanbod geldt
de ontvangsttheorie. Een optiebeding om een bepaalde overeenkomst te sluiten is een onherroepelijk aanbod.
Een vrijblijvend aanbod kan onverwijld na de aanvaarding (tijdstip van ontvangst (art 3:37, lid 3)) worden herroepen.
Verval van aanbod
Art 6:221, lid 1 regelt het verval van het aanbod door tijdsverloop (bij aanbod zonder vervaltermijn). Een mondeling
aanbod vervalt wanneer het niet onmiddellijk wordt aanvaard, een schriftelijk aanbod wanneer het niet binen