Samenvatting Reader Storytelling
Poëtica= werk van Aristoteles, bestaande uit 2 boeken:
1. Over tragedie en epos (=heldenverhaal bestaande uit meerdere avonturen en kan gelezen
worden als raamvertelling)
2. Over komedie
Dramaturgie= construeren van een verhaal
Narrativiteit= manier waarop wordt verteld
Drama= betreft ‘een verhalend verloop’, en dat vind je in feite in alles dat een verhaal heeft, een
tragedie, maar ook een komedie.
Tragedie = genre.
Story= álle gebeurtenissen in het verhaal
Plot= de scènes die aan het publiek gepresenteerd worden.
De plot van een tragedie kenmerkt zich als volgt:
1) Het gaat om één enkel handelingsverloop met één afloop (niet een dubbele handeling),
2) Het gaat om een verandering van geluk naar ongeluk (niet omgekeerd),
3) Deze verandering is niet veroorzaakt door verdorvenheid van karakter, maar doordat er een
grote fout gemaakt is door iemand van gemiddelde goedheid of beter, (maar niet minder).
Zo beschrijft Aristoteles het.
Dramaturgie = hoe het drama, of het verhalende verloop is opgebouwd.
Aristoteles omschreef het tragische plot als volgt: het moet dus een overziend, logisch geheel zijn.
Aristoteles deelt het tragische drama op in drie onderdelen: de proloog, de episode en de epiloog. De
epiloog wordt overigens ook wel resolutie/exodus genoemd. Deze opbouw kom je ook tegen in
modern drama.
Drie-Akten structuur:
Proloog:
1) Sfeer wordt neergezet
2) Expositie= het wordt duidelijk wie de hoofdpersonen zijn en welke rollen zij spelen, ook
wordt de omgeving getoond waarbinnen het verhaal zich zal ontwikkelen. Het verhaal waar
het om zal draaien is op dit moment nog niet begonnen.
3) Motorisch moment= het moment waarop datgene gebeurt dat het echte verhaal in gang zet.
Episode:
1) Opbouw spanning: doorgaans het langste deel van het verhaal waarin het zich ontwikkelt en
de spanning wordt opgebouwd. In dit deel van het verhaal vinden allerlei climaxen (of crises)
plaats.
2) Catastrofe: alle dramatische ontwikkelingen leiden tot het hoogtepunt in de climaxen of
crises en daardoor neemt het geheel een beslissende wending (catastrofe)
3) Afwikkeling catastrofe= het deel tussen de catastrofe en de feitelijke ontknoping van het
verhaal.
,Epiloog
1) Ontknoping: nu komen de hoofdrolspeler, en eventueel het publiek, achter de waarheid, of
wordt het probleem dat de aanleiding vormde voor het verhaal opgelost.
2) Catharsis: Aristoteles gebruikte dit begrip om aan te geven dat de hoofdpersoon in het reine
moet komen met datgene wat hem is overkomen, zodat het er ‘schoner’ en sterker uitkomt:
de hoofdpersoon verzoent zich met het lot. Doel van catharsis is soms ook dat het publiek
deze catharsis ondergaat.
3) Afbouw: alle uitgezette lijnen komen bij elkaar, het publiek ziet de hoofdpersoon in de
nieuwe situatie die ontstaan is, er vindt afwikkeling van het verhaal plaats.
5 Fasen:
1) Expositie: de uiteenzetting van wat voorafgegaan is om wat volgt te kunnen begrijpen;
2) Intrige: de verwikkeling, de ontwikkeling van een probleem wordt geschetst, het motorisch
moment is hier onderdeel van;
3) Climax: de spanning wordt opgevoerd, kleine conflicten/obstakels en kleine climaxen vormen
hier onderdeel van het verhaal;
4) Catastrofe: de spanning komt tot ontlading en het begin van de ontknoping;
5) Peripetie= afwikkeling of plotselinge ommekeer/ erkenning de beslissende wending en de
afwikkeling.
Peripetie= Of het betekent dat het verhaal afgewikkeld wordt, of het betekent ‘een plotselinge
ommekeer die berust op een onverwachte samenhang’. Dat laatste is een trucje dat wordt toegepast
in het maken van verhalen. De zaken blijken er ineens heel anders voor de staan dan de
hoofdrolspeler verwachtte, maar het hangt wel met elkaar samen.
De peripetie als ommekeer, en niet als afwikkeling, vormt volgens Aristoteles samen met twee
andere onderdelen, de kern van het tragische plot. Naast de peripetie zijn dat herkenningen, en het
lijden van de hoofdpersoon. Aristoteles was van mening dat als je die drie onderdelen in een plot
integreert, je plot (van de tragedie!) erg sterk is.
Karakters
Aristoteles noemde de plot de ziel van een tragedie. Karakters komen volgens hem op de tweede
plaats. Je hebt drie soorten agonisten. De Protagonist, de Antagonist en de Tritagonist
Protagonist= De protagonist is de hoofdpersoon waarmee je je als publiek identificeert.
Aristoteles zegt over rol van de protagonist het volgende:
“De hoofdpersoon is goed, maar niet perfect of juist slecht, hij wekt medelijden op basis van respect,
en angst door identificatie. De hoofdpersoon heeft een bepaalde fout gemaakt, en valt van een
gelukkige in een ongelukkige situatie.”
De daad= hetgeen wat het ongeluk in het leven van de hoofdpersoon veroorzaakt
Het lijden van de hoofdpersoon kan worden bereikt door de daad: laten plegen door iemand die het
slachtoffer kent, laten plegen zonder kennis van het slachtoffer (gevolgd door herkenning) of de
voorgenomen daad niet laten uitvoeren door tijdige herkenning.
, Antagonist= de tegenspeler van de hoofdrolspeler, de bad guy van het verhaal. Hij veroorzaakt de
obstakels (conflict) voor de protagonist. Toneelschrijver Aeschylus, de eerste van de grote drie
Griekse toneelschrijvers, introduceerde de antagonist. Dankzij de antagonist ontstond een heel
belangrijke vertelvorm, namelijk de dialoog.
Tritagonist= kan allerlei functies in het verhaal hebben. Sofokles, de tweede van de grote drie Griekse
toneelschrijvers, introduceerde de Tritagonist. Dankzij de Tritagonist kon er gespeeld worden met
wie nou eigenlijk de werkelijke schurk was in het verhaal: de antagonist kon toch ineens een
bondgenoot blijken van de protagonist, en de Tritagonist werd de werkelijke antagonist.
De derde van de grote drie Griekse toneelschrijvers was Euripides. Zijn werken lijken het meest op de
moderne drama’s omdat de psychologie tussen personages centraal staat. Bovendien is de rol van de
goden klein, waardoor een begrip als ‘noodlot’ niet echt meer ter sprake is: de personages zijn
verantwoordelijk voor hun eigen daden.
Drama in de twintigste eeuw
In de twintigste eeuw verplaatste het drama zich voor een groot deel naar bioscoop en televisie. De
komst van deze nieuwe audiovisuele media maakte dat men ook weer na ging denken over
verhaalstructuren.
De morfologie van het toversprookje van Vladimir Propp
Er zijn verschillende mensen geweest die zich hebben beziggehouden met dramatische structuren.
De Russische Vladimir Propp analyseerde tal van sprookjes en probeerde op basis van die analyse
algemene uitspraken te doen over verhaalstructuren. Hij kwam tot een classificatie van 31 functies in
totaal. Functies in sprookjes zijn altijd in dezelfde volgorde gerangschikt. Niet alle functies zijn echter
in elk sprookje aanwezig, maar er kan wel worden geconcludeerd welke functies beschouwd kunnen
worden als basisfuncties en (vrijwel) altijd vertegenwoordigd zijn. Deze grafiek toont schematisch de
structuur van het sprookje. Het middenstuk geeft aan dat er twee varianten mogelijk zijn, die niet
veel van elkaar verschillen. Onderstreept zijn de basisfuncties. Het valt op dat het eerste deel van de
verhaalstructuur daarmee bijna intact blijft, terwijl het tweede deel van de verhaalstructuur vrijwel
niet aanwezig hoeft te zijn.