Schematisch overzicht Openbare Financiën
WEEK 1A: Overheidsfinanciën en publieke sector
Wat onderzoekt de openbare financiën?
De openbare financiën onderzoekt de invloed van de publieke financiën op de economie.
Publieke sector
Publieke sector = Het geheel van activiteiten die (grotendeels) worden gefinancierd uit belastingen + sociale premies (=
collectieve sector).
→ Kenmerken van de publieke sector:
1. Prijsmechanisme ontbreekt: Er is geen vraag en aanbod op de markt.
2. Uitkomsten marktmechanisme niet-optimaal: Uitkomsten van het marktmechanisme door de overheid als
maatschappelijk niet-optimaal worden ervaren. Om die reden grijpt de overheid in.
3. Belastingen worden gevorderd: De overheid bevoegd is dwingend bijdragen te vorderen van gezinnen en bedrijven
door middel van belasting. Belasting is een onvrijwillige betaling aan de overheid waar geen rechtstreekse individuele
tegenprestatie tegenover staat.
4. Beslissingsmacht over de belastingen ligt bij de gekozen volksvertegenwoordigers: Zij hebben
budgetrecht/begrotingsrecht. Dit noemen we het budgetmechanisme (= het besluitvormingsproces waarbij wordt
vastgesteld welke taken de overheid zal uitvoeren en hoeveel daarvoor mag worden uitgegeven).
● Budgetmechanisme = via het politieke besluitvormingsproces financiële middelen ter beschikking stellen voor
bepaalde overheidsactiviteiten die tot uiting komen in een begroting. Het budget geeft aan:
○ hoeveel middelen;
○ in een bepaalde periode (begrotingsperiode);
○ maximaal mogen worden besteed;
○ aan bepaalde taken.
Omvang van de publieke sector - collectieve uitgavenquote
De omvang van de publieke sector is afgemeten aan de:
● ontwikkeling van de overheidsuitgaven;
● de collectieve-uitgaven;
● de collectieve lasten.
De omvang van de overheid wordt gemeten aan de hand van de collectieve uitgavenquote. Hieraan zien we hoeveel de overheid
ingrijpt in de economie van een land.
Collectieve uitgavenquote = collectieve uitgaven / BBP x 100%
→ Het BBP kan op drie manieren worden berekend door het CBS:
1. Vanuit de productie: Hierbij kijk je wat er verkocht wordt en wat de inkoopwaarde van die diensten of producten is. Het verschil daartussen wordt
bijgedragen aan het bbp. Je verkoopt dus goederen/diensten aan de overheid, consumenten en het bedrijfsleven (= A), maar je koopt ook
goederen/diensten aan (= B). De toegevoegde waarde = A - B.
2. Vanuit de inkomensvorming: Hierbij kijk je vanuit de lonen en sociale premies (nationale productie).
3. Vanuit de bestedingen: Hierbij kijk je vanuit de consumptieve bestedingen, investeringen, saldo uitvoer en invoer (nationale bestedingen).
Beperkingen van de collectieve uitgavenquote
De overheidsuitgaven worden gebruikt als maatstaf voor de omvang van de publieke sector, maar het geeft een onveolledig
beeld van de rol die de overheid vervult in de nationale economie. Dat komt door:
● Overheidsingrijpen: De activiteiten van ondernemingen van de overheid zijn niet in de collectieve uitgavenquote
begrepen; ze vallen onder de marktsector.
● Fiscale regelingen: Fiscale tegemoetkomingen in de vorm van aftrekposten, vrijstellingen, verlaagde tarieven of
kortingen op belasting tellen niet mee voor de collectieve uitgavenquote
● Regelgeving: Via regelgeving oefent de overheid grote invloed uit op economische beslissingen zonder dat dit uit de
hoogte van de uitgavenquote blijkt.
● Risicoregelingen: Het verlenen van garanties, leningen en achterborgstellingen blijft ook buiten de begrotingscijfers.
, ● Instituties: Verschillende landen hebben verschillende instituties. Dat maakt het lastig om de economie te vergelijken. In
Nederland is men inkomstenbelasting en sociale premies verschuldigd over hun uitkering, in andere landen niet. Als
sociale uitkeringen belast zijn, dan moet de overheid hogere bruto bedragen uitkeren om te bereiken dat
uitkeringsontvangers netto evenveel in handen krijgen. Dat kan een groot verschil maken voor de uitgavenquote.
Verklaringen ontwikkeling en omvang van de overheidsuitgaven
1. Wet van Wagner: Overheidstaken breiden zich steeds meer uit, naarmate de maatschappij zich verder ontwikkelt: bij
een stijgend inkomen per hoofd van de bevolking stijgt de vraag naar ‘luxe’ collectief gefinancierde goederen en
diensten, zoals onderwijs en gezondheidszorg, meer dan evenredig. Het aandeel van de overheidsuitgaven in het bbp
neemt volgens de Wet van Wagner geleidelijk toe.
2. Plateautheorie: Na een ernstige economische of politieke crisis komen de collectieve uitgaven telkens op een blijvend
hoger niveau te liggen. Tijdens een crisis vinden burgers het toelaatbaar dat de overheid de belastingen verhoogd om
hogere uitgaven te doen om de crisis te bestrijden. De burgers raken dan gewend aan het hogere belastingpeil,
waarmee de overheid extra budgettaire ruimte heeft die kan worden uitgegeven. Het aandeel van de overheidsuitgaven
in het bbp neemt volgens de Plateautheorie sprongsgewijs toe.
3. Baumol-effect: De prijs van dienstverlening stijgt sneller dan die van goederen door de achterblijvende productiviteit bij
dienstverlening. De productie van goederen wordt door automatisering verhoogd, waardoor salarissen kunnen stijgen
onder dat de kosten per eenheid product toenemen. Bij dienstverlening kan er geen automatisering worden
doorgevoerd, maar stijgen de salarissen wel mee met de goederensector om te kunnen blijven concurreren. Daarmee
stijgen de kosten per eenheid dienst ook.
4. Public-choice theorie: Burgers gaan met steeds nieuwe uitgavenstijgingen akkoord, zolang zij de prijs van de
overheidsvoorzieningen onderschatten. Burgers zijn zich onvoldoende bewust van de hogere belastingen die zij daar nu
of in de toekomst voor moeten betalen. Hierdoor komen teveel overheidsvoorzieningen tot stand.
● Belastingillusie = Belastingplichtigen onderschatten hoeveel belasting zij betalen.
● Schuldillusie = Burgers hebben onvoldoende door dat leningen nú tot hogere belastingen in de toekomst leiden,
doordat de schuld moet worden afgelost en bovendien tot het moment van aflossing rente moet worden betaald.
5. Vliegwiel van Kessler: Stel dat de overheidsuitgaven voortdurend toenemen en de werknemers belastingstijging
accepteren. De arbeidskosten nemen op termijn dan toe. Daarmee wordt arbeid duur. Dat leidt tot uitstoot van
werknemers: mensen doen aanspraak op een uitkering. Door de grote vraag naar uitkeringen nemen de
overheidsuitgaven weer toe. Dat noemen we het vliegwieleffect.
Overheidsingrijpen - Prisoner’s dilemma
In sommige omstandigheden is samenwerking voordeliger dan wanneer ieder zijn eigen belangen volgt. We belanden dan in een
Prisoner’s dilemma. In het prisoner’s dilemma heerst spanning tussen het laten prevaleren van collectieve en individuele
belangen. Iedereen is beter af wanneer hij zich coöperend gedraagt, maar voor elk individu afzonderlijk is het profijtelijk om zich
niet-coöperatief te gedragen. Om die reden is overheidsingrijpen soms noodzakelijk ter behartiging van het collectieve belang
Rekenvoorbeeld overheidsingrijpen Waterschappen
Een eiland heeft 20.000 inwoners, waarvan 5.000 inwoners gevaar lopen bij een overstroming. De schade per persoon bedraagt bij een
overstroming 20.000,- euro. Het eiland beveiligen door een dijk kent aanlegkosten van 5.000.000,- euro. De levensduur van de dijk is 100 jaar. De
kans op overstroming in die periode is 10%.
a. Wat is het voordeel van de aanleg van de dijk voor de gemeenschap als geheel?
● Verwachte schade per inwoner = 20.000 x 0,10 = 2.000,- euro
● Totale verwachte schade gemeenschap = 2.000 x 5.000 = 10.000.000,- euro
● Aanlegkosten van de dijk = 5.000.000,- euro
● Baten = 10.000.000,- euro, kosten = 5.000.000,- euro
● Baten > Kosten, dus het is voordelig om een dijk aan te leggen voor de gehele gemeenschap!
b. Wat is het voordeel van de aanleg van de dijk voor iedere inwoner apart?
● De baten voor iedere inwoner apart verschillen tussen 0,- euro en 20.000 euro, omdat immers 5.000 inwoners gevaar lopen bij een
overstroming.
● De baten voor de overige 15.000 inwoners zijn 0,- euro, want zij hebben sowieso geen schade.
● De baten voor de 5.000 inwoners zijn 20.000,- euro.
● Aanlegkosten van de dijk = 5.000.000,- euro
● Baten = 0,- - 20.000,- euro, kosten = 5.000.000,- euro
● Baten < Kosten, dus het is niet voordelig om een dijk aan te leggen voor iedere inwoner apart!
, Overheidsingrijpen - Voornaamste doelstellingen van overheidsingrijpen in marktwerking
1. Allocatiefunctie (1.4): De beïnvloeding van de samenstelling van de productie. De overheid maakt zelf produten die ook
in de markt tot stand hadden kunnen komen, maar we vinden dat de overheid de producten moet maken. De overheid
produceert dus zelf goederen en/of diensten óf draagt daaraan bij via bekostigingen (vb. defensie, rechtspraak, aanleg
wegen, theater, onderwijs, gezondheidszorg).
2. Verdelingsfunctie (1.6): Redelijke inkomens- en vermogensverdeling. De overheid zorgt voor een herverdeling van de
inkomens door progressieve belastingen te heffen, sociale uitkeringen te verstrekken en subsidies uit te geven. Ook
zorgt de overheid voor herverdeling van vermogen via de Successiewet m.b.t. erf- en schenkbelasting.
3. Stabilisatiefunctie (1.5): Macro-economisch beleid. Het is een doelstelling van de overheid om de schommeling in de
conjunctuur te dempen. De overheid streeft daarom naar volledige werkgelegenheid, een stabiel prijsniveau,
evenwichtige betalingsbalans en een evenwichtige groei van de nationale productie.
Overheidsingrijpen - marktimperfecties (voordelen van overheidsingrijpen)
Elk van onderstaande vormen van marktfalen kan een reden zijn voor overheidsoptreden:
1. Collectieve goederen worden niet geproduceerd: Collectieve goederen zijn goederen die niet worden geproduceerd,
tenzij de overheid de voortbrenging ervan organiseert (vb. openbaar bestuur, dijken, nationale defensie, straatverlichting,
zuivere lucht). De overheid kan geen geïndividualiseerde, op de omvang van het gebruik afgestemde bijdrage in
rekening brengen. Om die reden worden de kosten van collectieve goederen gedekt door middel van belastingen.
Zonder overheidsbemoeienis komen collectieve goederen niet tot stand.
2. Machtsposities (marktmacht): Als je een Pareto-optimum wilt bereiken, dan mogen de producenten geen marktmacht
hebben. Daarmee kunnen zij immers hogere prijzen vragen voor hun goederen dan de marginale kosten. Een
monopolist kan de marktprijs vast te stellen en die prijs is vaak te hoog. Dat is niet goed voor de consument. Dat is reden
voor de overheid om in te grijpen.
3. Asymmetrische informatie: In de ideale situatie wordt er vanuit gegaan dat de producenten en consumenten volledige
informatie hebben. In de praktijk is de ene partij vaak beter geïnformeerd dan de andere partij. Door deze
informatie-asymmetrie kan de minst geïnformeerde partij veel schade lijden. Dat is reden voor de overheid om in te
grijpen.
4. Onevenredig hoge kosten: Soms gaat de levering van goederen en diensten via het prijsmechanisme gepaard met
onevenredig hoge kosten. Bijvoorbeeld tolheffing zou voor alle weggebruikers leiden tot extreem hoge inningskosten,
omdat autowegen in Nederland veel op- en afritten hebben. Dit zou in Nederland dus leiden tot opstoppingen en
filevorming. Om die reden worden wegen in Nederland collectief bekostigd.
5. Externe effecten: Bij een extern effect brengt de consumptie of de productie van de een kosten of baten voor anderen
mee, die niet in de marktprijs zitten.
● Positieve externe effecten houden in dat er niet alleen voordelen voor het individu zelf zijn, maar ook voor
anderen (vb. onderwijs). Door middel van subsidies stimuleert de overheid.
● Negatieve externe effecten zijn effecten die voor derden schade veroorzaakt, waarmee de producent geen
rekening houdt (vb. milieuvervuiling). De overheid kan bijsturen door middel van heffingen of extra regels.
6. Schaalvoordelen: Productie en distributie van sommige individuele goederen kunnen economisch alleen zinvol
plaatsvinden in zeer grote eenheden (vb. elektriciteit, spoorwegvervoer).
7. Tekortkomingen van de verzekeringsmarkt:
● Onverzekerbare risico’s (vb. vermogensverlies door geldontwaarding of oorlogsschade). Dit is een reden voor de
overheid om in te grijpen.
● Risicoselectie houdt in dat verzekeraars uitsluitend bereid zijn gunstige risico’s te verzekeren (vb. wel jonge
studenten willen verzekeren wat betreft ziektekosten, maar geen ouderen). Dit is een reden voor de overheid om
in te grijpen.
● Zelfselectie houdt in dat bij een gelijke premie voor iedereen alleen mensen met minder goede risico’s zich
melden en de betere risico’s de premie te hoog vinden en zich om die reden niet besluiten te verzekeren.
Doordat er dan vooral slechtere risico’s zijn met een hoge schadekans moet de premie omhoog, waardoor weer
een groep afhaakt. Dit gaat zo door totdat de basis aan de verzekering ontvalt en de overheid ingrijpt.
8. Paternalisme: Paternalisme betekent dat politici menen dat burgers hun belang bij bepaalde voorzieningen
onderschatten. Paternalisme is een motief voor overheidsingrijpen bij de productie van individuele goederen. Door dit
motief worden sommige goederen bemoeigoederen: het gebruik wordt verplicht gesteld (vb. leerplichtig onderwijs,
deelname sociale verzekeringen). Omgekeerd wil de overheid het gebruik van bepaalde goederen afremmen (vb.
afschrikwekkende verpakking sigaretten, tabaks- en alcoholaccijnzen, verbod harddrugs en vuurwapens).
Overheidsingrijpen - nadelen van overheidsingrijpen