College 1: persoonlijkheidsstoornissen en comorbiditeit
1. Verschijnselen, overeenkomsten, verschillen en DSM-diagnose persoonlijkheidsstoornissen
Persoonlijkheidsstoornis volgens de DSM 5:
A. Duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat binnen de cultuur van de betrokkene duidelijk
afwijkt van de verwachtingen. Dit patroon wordt zichtbaar op twee (of meer) de volgende terreinen:
1. Cognities: de wijze van waarnemen en interpreteren van zichzelf, anderen en gebeurtenissen
2. Affecten: de variatie, intensiteit, labiliteit en adequaatheid van emotionele reacties
3. Interpersoonlijk functioneren: contacten met anderen
4. Impulsbeheersing
B. Het duurzame patroon is star/inflexibel en uit zich op een breed terrein van persoonlijke en sociale situaties.
C. Het duurzame patroon veroorzaakt in belangrijke mate lijden en beperkingen in het sociale en beroepsmatig
functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen.
D. Het patroon is stabiel en van lange duur, het begin kan worden teruggevoerd op ten minste de adolescentie of
vroege volwassenheid.
Cluster A
- Vreemd, excentriek, en zonderling - Terugtrekken uit sociale contacten
- Vaak cognitieve en perceptuele stoornissen - Sociaal vaak ‘onhandig’ en overgevoelig
- Beperkte emotionele expressie - Geen helder zelfbeeld/doel
• Paranoïde
- Wantrouwen/achterdocht op de voorgrond - Komt emotieloos of boos/vijandig over.
- Interpreteren anderen als kwaadwillend
• Schizotypische
- Lijkt op schizofrenie maar heeft minder ernstige symptomen.
- Vreemd en excentriek gedrag
- Vaak paranoïde en wantrouwend in contact met anderen
- Buitensporige sociale angst, ook in vertrouwde omgeving
- Verminderd vermogen om intieme relaties met anderen aan te gaan
- Voelen zich anders, ze hebben het gevoel er niet bij te horen
• Schizoïde
- Voorkeur voor solistische bezigheden - Ongevoelig voor lof of kritiek
- Weinig plezier beleven aan activiteiten - Gevoelsarmoede (beperkte expressie
- Geen verlangen naar intieme en seksuele - Komt kil en afstandelijk over
relaties
Cluster B
- Duidelijk zichtbaar gedrag: dramatisch, emotioneel, - Conflicten met anderen
impulsief, extravert - Anderen als oorzaak van eigen problemen zien
• Histrionische
- Excessief emotioneel en aandacht vragen
- Voelt zich ongemakkelijk als hij niet in het middelpunt van belangstelling staat
- Vaak ongepast seksueel of uitdagend in contact
- Snel wisselende, oppervlakkige, emotionele uitingen
- Voortdurend gebruik van uiterlijk om aandacht te trekken
- Vage manier van spreken zonder details (impressionistisch)
- Zelfdramatiserend
- Suggestibel: gemakkelijk beïnvloedbaar
- Beschouwt relaties intiemer als dat ze zijn.
• Narcistische
- Grootheidsgevoelens
- Zichzelf belangrijk vinden, arrogant
- Geloven speciaal en uniek te zijn
- Behoefte aan bewondering
- Gebrek aan empathie voor anderen
- Afgunstig naar anderen (of denken dat een ander dit is)
- Gevoel bijzondere rechten te hebben
- Exploiteert anderen
,Cluster C
- Angst staat centraal - Oorzaak van problemen bij zichzelf zoeken
- Geen opvallend gedrag, introvert (slachtofferrol)
- In staat tot zelfreflectie
• Afhankelijke
- Gaat tot uiterste voor verzorging en steun
- Overdreven veel advies of geruststelling nodig bij alledaagse beslissingen
- Moeite met het uiten van mening
- Moeite ergens alleen aan te beginnen
- Voelt zich hopeloos als zij alleen is
• Vermijdende
- Voortdurende angst om afgewezen of bekritiseerd te worden
- Vermijding van contacten maar wel naar verlangen
- Geremd in gezelschap
- Minderwaardig voelen, gevoel tekort te schieten in contacten
• Dwangmatige
- Perfectionisme - Niet kunnen samenwerken
- Star en koppig - Overmatig toegewijd aan werk/productiviteit
- Onvermogen om voorwerpen weg te gooien - Gierigheid
2. De diagnostische criteria volgens het leerboek Psychiatrie
Zie hierboven
3. De etiologie, incidentie, prevalentie en prognose van persoonlijkheidsstoornissen
Etiologie
• Samenspel van genetische en omgevingsfactoren
• Aandeel erfelijke factoren = 50%
• Voorbeelden van uitlokkende omgevingsfactoren: mishandeling, misbruik en verwaarlozing
Prevalentie
• 10% van de normale bevolking heeft een persoonlijkheidsstoornis
• 60% van de psychiatrische patiënten heeft een persoonlijkheidsstoornis
Prognose
• Geen genezing mogelijk, het zit in de persoonlijkheid
• Minder goed perspectief qua werk en relaties
• Suïciderisico = 10%
• Men kan wel leren omgaan met de stoornis: 75% heeft minder klachten en functioneert beter na behandeling
• Bij ouder worden neemt de heftigheid van de klachten vaak af, met uitzondering van
- Cluster A: teruggetrokkenheid, achterdocht en excentriciteit
- Cluster C: angst
• Comorbiditeit: ongunstig voor herstel
4. De etiopathogenese van persoonlijkheidsstoornissen
Persoonlijkheid = een optelsom van temperament + karakter
• Temperament (nature)
® Neurobiologische, erfelijke component
® Grondstemming, fluctuaties en intensiteit van de stemming, emotionele gevoeligheid
• Karakter (nurture)
® Door psychosociale en culturele omgevingsfactoren beïnvloedde component
® Cognitieve stijl, probleemoplossend vermogen, hechtingsstijl
Persoonlijkheidsstoornis: geen goed adaptief vermogen = niet flexibel en met inadequaat gedrag reageren op de omgeving.
Ook onveilige hechting kan leiden tot persoonlijkheidsstoornissen
Neurobiologisch werkingsmechanisme
• Nog maar weinig over bekend, meer onderzoek naar nodig
• Neurotransmitters: b.v. serotonine bij impulsief gedrag
• Hormonen: b.v. hogere/instabiele cortisol spiegel bij volwassenen na trauma in de kindertijd
• Oxytocine: hormoon en neurotransmitter bij hechting/sociaal gedrag
, 5. Behandelingen voor een persoonlijkheidsstoornis
Behandelingen zijn gericht op het verminderen van klachten, niet op de stoornis zelf:
• Reductie van bijkomende symptomen bijvoorbeeld angst, depressie, verslaving
• Reductie van onaangepast en schadelijk gedrag zoals suïcidaliteit, impulsiviteit
• Verbetering van beroepsmatig en sociaal functioneren.
Psychotherapie is de eerste keuze. Er wordt geleerd om te gaan met de symptomen of de gevolgen van de stoornis. Ook
wordt er geleerd gedachten, gevoelens en gedrag te leren herkennen en veranderen.
Voorbeelden psychotherapie:
• Dialectische gedragstherapie: leren omgaan met impulsief en zelfdestructief gedrag en acceptatie van zichzelf als
persoon.
• Schematherapie: disfunctionele schema’s aanpakken (negatieve gedachten), gericht op vertrouwen en nabijheid. Dit
lijkt op cognitieve gedragstherapie.
• Mentalisation-based-therapy (MBT): leren reflecteren op eigen interpretaties en die van anderen, bijvoorbeeld wat
ging eraan vooraf, gevoelens, gedachten
• Transference-focused psychotherapy (TFT): eerst steunend en structurerend destructief gedrag, daarna
disfunctionele schema’s aanpakken (negatieve gedachten). De relatie met de therapeut is instrument voor analyse en
verandering (destructief gedrag).
• Vaardigheidstraining Emotie Regulatie Stoornis (VERS): leren omgaan met heftig emoties
Als ondersteuning van de psychotherapie wordt er medicatie gebruikt tegen psychose, angst of depressies. Ook kunnen
psychosociale interventies toegepast worden.
Psychotherapieën per cluster:
• Cluster A: weinig evidence. Mensen zoeken/willen geen hulp. Inzichtgevend (mentaliserend)
• Cluster B: actief en structurerend
• Cluster C: analytisch en inzichtgevend (geen zelfdestructief gedrag)
6. De verpleegkundige interventies en attitude van een vpk bij persoonlijkheidsstoornissen
Basishouding:
• Authentiek en open zijn -> balans tussen actief en overactief
• Valideren: logica patiënt proberen te begrijpen en gevoel/ beleving respecteren (niet accepteren, puur respecteren)
• Onbevooroordeeld en positief aandachtig
• Begrenzen van verantwoordelijkheden (verwachtingen duidelijk)
• Voorspelbaar en betrouwbaar: houden aan afgestemde afspraken, transparante communicatie, consequent zijn
Verpleegkundige interventies bij persoonlijkheidsstoornis
• Gesprekstechnieken (gericht op het behouden van de autonomie van de patiënt)
- Oplossingsgerichte gespreksvoering
- Motiverende gespreksvoering
- Relatiemanagement: vooral luisteren, verantwoordelijkheid bij patiënt laten
• Plan met doelen en interventies opstellen samen met de patiënt
- Psycho-educatie aan patiënt en systeem
- Crisisinterventies (signaleringsplan)
- Vaardigheidstrainingen: sociale vaardigheden, omgaan met emoties
- Verslaving/ middelengebruik
- Rehabilitatie/ zelfmanagement
- Praktische hulp bij psychosociale problemen
• Contact met het systeem/naasten onderhouden
- Steunen: luisterend oor bieden of verwijzen
- Voorlichting en psycho-educatie geven (over ziekte en behandeling)
- Gedrags/vaardigheidstraining bieden
- Betrekken bij gesprekken (indien patiënt vertrouwen in hen heeft)
- Als informatiebron gebruiken -> daardoor patiënt beter kunnen begeleide
• Cognitieve gedragstherapeutische interventies
- Gericht op accepteren symptomen stoornis en grip krijgen op problemen