Samenvatting Formuleren
Grammatica
1.Hoofdzin en bijzin:
Hoofdzin: Een zelfstandige zin, bijna altijd met een onderwerp en een persoonsvorm.
De persoonsvorm staat meestal op de tweede plaats.
Bijv. Jan loopt naar de bakker.
Bijzin: Een afhankelijke zin (van de hoofdzin). De persoonsvorm staat vaak verder naar
achteren.
Bijv. Jan die morgen jarig is, loopt naar de bakker.
2.Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde:
Werkw.gez: De persoonsvorm en eventueel andere werkwoordsvormen uit de zin.
Bijv. Ik loop naar de bakker. Wat sta je daar te lachen? Hij heeft het wel ver laten
komen.
Naam.gez: Het koppelwerkwoord (+ andere werkwoorden) met de informatie die dat
koppelwerkwoord aan het onderwerp koppelt.
Bijv. Ik word boos. Hij is ziek. Ik ben boos geworden. Het schijnt mooi weer te worden
3.Persoonsvorm:
Het werkwoord dat tijd, persoon en getal aangeeft. (vraag zin maken)
4.Onderwerp:
Zinsdeel dat persoonsvorm regeert (wie/wat)
5.Lijdendvoorwerp:
Zinsdeel dat de handeling ondergaat die het werkwoord uitdrukt. (wie of wat wordt er door het
onderwerp ge-werkwoord) Bijv. Eiser dagvaardt gedaagde. Janneke bekijkt de stukken.
6.Meewerkend voorwerp:
Zinsdeel dat uitdrukt wat of wie bij de handeling betrokken is. Je kunt er aan of voor zetten of deze
woorden weglaten. Bijv. Ik geef het boek aan hen. Heb jij het Pieter gevraagd?
Woordsoorten:
1.Voorzetsels:
Bijv. Op het huis, over de brug, onder ons, door de bank. (denk aan het woordje kast)
2.Werkwoorden:
Hulp w.w.: Werkwoord dat niet zelfstandig optreedt, maar betekenis geeft aan een ander -
zelfstandig- werkwoord. Veelvoorkomende hulpwerkwoorden zijn: hebben zijn en
worden. Bijv. Ik heb gelogen. Hij wordt vervolgd. Wij zijn gekwalificeerd
Koppel w.w.: Werkwoord dat eigenschap koppelt aan het onderwerp: zijn, worden, blijven,
schijnen, blijken, heten, dunken en voorkomen.
Bijv. Ik word ziek. Ik ben jurist. Hij blijkt zeer kundig.
Zelfst. w.w.: Het werkwoord dat de handeling of een toestand beschrijft.
Bijv. Oordeel niet te snel. Kom je vanavond eten? Ik nodig je uit. Ik loop recht etc.
Voltooid deelwoord en tegenwoordig deelwoord:
Voltooid d.w.: Ik ben verhuisd. Hij heeft beloofd. Ik ben benoemd. Ik heb gesproken. Etc.
Tegen. d.w.: Lopend naar huis…Hangende het onderzoek is de zaak… etc.
,3.Lidwoord:
De het en een zijn lidwoorden. Er is een onderscheid tussen bepaalde (de,het) en onbepaalde (een)
lidwoorden.
4.Zelfstandig naamwoord:
Het huis. De inrichting. De overbodige vraag. De vrouw. De liefde. Etc.
5.Bijvoegelijk naamwoord:
Het mooiste huis. De eerste zon. De eenvoudige oefening. Etc.
6.Bezittelijk voornaamwoord:
Mijn fiets. Jouw zus. Onze vakantie. Etc.
7.Bijwoord:
Een bijwoord zegt iets over een werkwoord, een bijvoegelijk naamwoord, een ander bijwoord, of een
telwoord. Een bijwoord kan ook een tijd uitdrukken (gisteren/morgen), een plaats (er/daar), een
onzekerheid (misschien), een ontkenning (geenszins) of een reden (daarom).
Bijv. Ik schrijf snel. Het loopt goed. Wellicht komt er nog een heel mooie oplossing.
8.Verwijsvoorden (zie 2.2):
Deze, die, dit, dat, wat, waarvan, erdoor, hen, hun etc.
9.Voegwoorden:
Geven het verband tussen zinnen of zinsdelen aan.
Bijv. Want, en, maar, omdat, doordat, waardoor, etc.
, Grammaticale fouten:
1.Incongruentie/Congruentiefout:
Congruentie houdt overeenstemming van persoon en getal in: onderwerp en persoonsvorm moeten
allebei in meervoud dan wel enkelvoud staan. Ook bij een verwijswoord spreek je van congruentie
als het getal en geslacht overeenkomt met het antecedent(het woord waarnaar het verwijswoord
verwijst). Als dit niet het geval is spreken we van congruentiefouten/incongruentie.
Goed voorbeeld: De toehoorders stonden te wachten.
: Een groepje toehoorders stond te wachten.
: Een aantal spelers heeft pech.
: Zowel Claire als Joost houdt erg van aardbeien.
: Zowel de docent als de studenten zijn blij.
2.Verwijswoorden:
Verwijzen naar zelfstandige naamwoorden:
Het woorden: Verwijs je met ‘dit’ of ‘dat’
Bijv: Het boek dat op tafel ligt. Dit boek ligt op tafel. Dat boek ligt boven.
De woorden: Hoofdzinnen verwijs je met ‘deze’ ‘die’ ‘hij’ of ‘zij’
Bijzinnen verwijs je met ‘die’
Bijv. Ik zie de kast. Hij/deze/die is nieuw.
Ik zie de kast, die nieuw is.
Ik zie de schoenen. Zij/deze /die zijn nieuw.
Ik zie de schoenen, die nieuw zijn.
Verwijzen naar onbepaalde woorden:
Woorden als, iets, niets, alles, veel, het enige en het eerste zijn niet concreet, oftewel onbepaald.
Wanneer je verwijst naar zo’n onbepaald woord, gebruik je wat.
Ook na ‘het’ woord plus een overetreffende trap gebruik je wat, als de overtreffende trap niet wordt
gevolgd door een zelfstandig naamwoord.
Let op:! Naar alle ‘de’ woorden verwijs je met ‘die’.
Voorbeelden: Het gekste wat mij is overkomen..
Het eerste wat ik ga doen is slapen.
Alles wat hij ooit heeft gedaan…
Vergelijk: Het beste boek dat ik heb gelezen, is van Charlotte.
Het beste wat zij heeft geschreven is Zaterdag.
De laatste die binnenkomt, moet de deur sluiten.
Verwijzen naar hele zinnen:
Veerwijs je naar een hele voorgaande zin, dan gebruik je bij een bijzin ‘wat’ en bij een hoofdzin ‘dat’.
Bijv.: Ik hoorde de man vertellen dat hij wel vaker pakjes shag meenam, wat me toch wel verbaasde.
Ik hoorde de man vertellen dat hij wel vaker pakjes shag meenam. Dat verbaasde me toch wel.
Verwijswoorden in combinatie met voorzetsels:
In hoofdzinnen verwijs je met ‘daar’. In bijzinnen verwijs je met ‘waar’.
Bijv.: Ik houd van pizza. Daar houd jij ook van. (Daarvan houd jij ook)
Ik houd van pizza, waar jij ook van houdt. (Ik houd van pizza, waarvan jij ook houdt.)
Verwijswoorden voor personen in combinatie met voorzetsels:
In hoofdzinnen verwijs je naar personen in combinatie met een voorzetsel met ‘hem’, ‘haar’ en ‘hen’.
In bijzinnen verwijs je naar personen met een voorzetsel plus ‘wie’.
Bijv.: Dit is Johan. Ik werk met hem samen.
Dit is de man, met wie ik samenwerk