Werkgroepopdrachten en aantekeningen POR week 1-4
Werkgroep 1
Studievragen
1. Analyseer de volgende uitspraken aan de hand van ‘Typen van vragen: een landkaartje’. Geef aan
of daarbij sprake is van een empirische, conceptuele, (rechts)interpretatieve of normatieve uitspraak
(of een combinatie). Onderstaande uitspraken zijn letterlijk uit allerlei bronnen overgenomen. Deze
uitspraken zijn dus steeds op bepaalde bronnen terug te voeren; er zijn bepaalde personen of
instanties die de uitspraak hebben gedaan in een bepaalde context (bijvoorbeeld een boek, een
tijdschrift, een onderzoeksrapport). Voor elke uitspraak is de bron medebepalend voor wat er wordt
gezegd.
A. ‘Kenmerkend voor een institutie is, dat deze een eigen identiteit heeft, te definiëren vanuit
bepaalde doeleinden die sturend [zijn] voor haar inrichting. (…) Voorts is kenmerkend voor
een institutie dat het de professionals zelf zijn die bepalen hoe die doelen te realiseren, wat
daarvoor nodig is. (…) Een institutie als de rechterlijke organisatie kenmerkt zich ook door een
eigen tijdruimtelijke ordening (…). Kenmerkend voor de institutie van de rechtspraak is tot
slot dat daarin de nadruk ligt op het woord.’ 1
- Ten eerste is deze uitspraak descriptief, omdat er een weergave wordt gegeven van de
feiten.
- Ten tweede is deze uitspraak conceptueel, omdat het begrip wordt geanalyseerd: er
wordt bepaald aan welke voorwaarden een institutie moet voldoen om binnen het begrip
te vallen, wat kenmerkend is voor conceptuele vragen.
B. Volgens S.K. Martens, oud-president van de Hoge Raad, is: ‘[d]e rechtsstaat onbestaanbaar
zonder rechtsprekende macht, die is geroepen tot ‘overeenkomstig de wet’ rechtspreken en
daarmee tevens tot rechtsvorming. De legitimatie van de rechtsprekende macht is dus anders
van aard, maar daarom niet minder dan die van beide andere machten van de trias politica.’ 2
- De uitspraak is interpretatief. Deze uitspraak is namelijk gericht op het vaststellen van een
betekenis, in dit geval de betekenis van de legitimatie van de rechtsprekende macht. Het
geeft meer uitleg. Door de gedeeltelijke vorming van de uitleg van het begrip en de
concrete uitleg van het begrip wordt er geduid om interpretatie
C. ‘Onder het woord ‘graf’ in de zin van artikel 149 van het Wetboek van Strafrecht zal dan ook
moeten worden verstaan: ‘een plaats waar een lijk begraven ligt’, waaronder mede dienen te
worden begrepen al die onderdelen van het graf waarmee de piëteit van de rustplaats van de
overledene tot uitdrukking wordt gebracht.’ 3
- Deze uitspraak is Conceptueel: het is gericht op het analyseren van de inhoud van het
begrip graf. Er wordt gesteld aan welke voorwaarden iets moet voldoen om onder het
begrip te vallen.
2. Onderstaand citaat is een bewerking van een citaat van J.B.M. Vranken uit Mr. C. Asser’s
Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Algemeen Deel ***. Een vervolg:
‘[A] Ten onrechte blijft in de uitspraak van de Hoge Raad verborgen wat voor hem doorslaggevend
is geweest. [B] De vraag is hoe art. 6:179 BW en de behandelingsovereenkomst op elkaar
inwerken bij het toerekenen van het risico van letselschade. [C] Dit is in de kern ook het nieuwe
van de casus waarover de Hoge Raad moest beslissen. [D] Zonder motivering gaat hij uit van art.
6:179 BW en oordeelt dat de behandelingsovereenkomst hieraan niet afdoet.’
1
A.M. Hol, ‘Rechtspraak. Tussen heteronomie en autonomie’, in: M. van Boven (red.), Tweehonderd jaar
rechters, Hilversum: Verloren 2011, p. 351.
2
WRR-rapport 2002, p. 185.
3
Hoge Raad 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1224, r.o. 2.2.4.
, Analyseer bovenstaande uitspraak door de verschillende zinsdelen onder te brengen op ‘Typen van
vragen: een landkaartje’. Geef, voorzien van een korte toelichting, aan waar dat zinsdeel op ‘het
landkaartje’ ondergebracht moet worden.
- A: Normatief: ‘ten onrechte’ stelt hier hoe uitspraken over dingen zouden moeten zijn. er
is sprake van een waardeoordeel.
- B: Interpretatief: dit is een typische vraag van rechtsvinding. deel rechtsvorming op de
dele waarin recht in een moeilijk geval gedeeltelijk onbepaald is, en vaststelling van
bepaalde inhoud. Ook wel rechtsvinding genoemd.
- C: Conceptueel: er wordt een uitleg gegeven aan het begrip ‘kern’
- D: Normatief: De HR stelt dat het zou zo moeten zijn, echter zonder motivering.
3. Leg uit waarom volgens Vranken uit de rechtenstudie, de rechtspraktijk en wetgeving blijkt dat
juristen casusgericht zijn.
- Uit rechtenstudie: er wordt alleen onderwezen hoe studenten concrete gevallen juridisch
moeten oplossen. Door varianten van bestaande casus wordt gevoel voor verhouding
ontwikkeld en oplossen van casussen aangeleerd. Overdracht van feitenkennis staat voorop,
beschouwing over maatschappelijke of morele ontwikkelen treft men niet aan in de studie.
Volgens de auteur zou dit moeten veranderen.
- Uit rechtspraktijk: vooral in typische juridische beroepen, zoals rechters, bedrijfsjuristen,
notarissen, advocaten en andere rechtshulpverleners, omdat oplossen van casussen hun vak
is. Steeds is de vraag of nieuwe rechtspraak invloed heeft op de in praktijk gehanteerde
oplossingen van vergelijkbare casus. De casusgerichtheid is zelfs zo ver doorgedrongen dat
de jurist ze soms verzint. Ook wordt vrijwel altijd gewerkt met gevalsvergelijking, juristen
zullen denken, redeneren en argumenteren vanuit casus.
- Uit wetgeving: beroep van wetgevingsjuristen is ontwikkelen van algemene, voor toekomst
werkende regels. Daarbij gaat het om codificatie van case law. Telkens wordt teruggegrepen
of vooruitgekeken naar een casus om te toetsen of beoogde regeling een oplossing biedt
voor de kwestie. Ook wel falsificatiefunctie van de casus.
o Bijv. juridische literatuur: bij invoering boek 3, 5 en 6 BW heeft wetgever gebruik
gemaakt van ontleende casus. Daardoor zijn fout hersteld, bedoelingen verduidelijkt,
regels veranderd en grenzen scherper getrokken
o Bijv. studiegroepen die bezig zijn met harmonisatie van Europese vermogensrecht.
Gebruiken casus eerste en vooral als vertrekpunt voor diagnose.
4. Welk verschijnsel beschrijft Vranken in het onderstaande citaat? Ga in je antwoord in op het
onderscheid tussen rechtsvragen en vragen over het recht.
‘Ik durf de stelling wel aan dat hoe ingewikkelder of nietszeggender men te werk gaat, hoe
waarschijnlijker het is dat het werkelijke argumentatieniveau zich elders bevindt.’
- Het verschijnsel van het niet-vermelden van achterliggende overwegingen en keuzes,
waarin de argumentatie mist omdat de uitspraak van de HR wenselijk is, en niet per se
voldoet aan een volledige beantwoording van een rechtsvraag.
- Dit is terug te herleiden tot het verschijnsel waarin er een verschil is tussen rechtsvragen
beantwoorden binnen het geldende recht, of rechtsvragen beantwoorden als een vraag
over het recht. De vraag wordt dan beantwoord als hoe het recht, in dit geval, wenselijk
toegepast kan worden, waardoor een juiste en volledig gemotiveerde beantwoording
van een rechtsvraag door middel van het geldende recht achterwege wordt gelaten. De
vraag wordt slechts beantwoord als een vraag over het recht, waarbij er buiten het
geldende recht om bijvoorbeeld een definitie wordt gegeven aan bepaalde begrippen of
er sprake is van een waardeoordeel. Deze ‘vragen over het recht’ kunnen niet op basis
van het geldende recht gemotiveerd worden, waardoor deze motivatie dan ook
achterwegen wordt gelaten, omdat het argumentatieniveau zich bevindt op het niveau
van vragen over recht in plaats van rechtsvragen