Korte samenvatting
Kennisbasis toets
Domein 1:
Mondelinge taalvaardigheid
Behaviorisme = Imitatie, straffen/belonen
Creatieve constructie theorie / mentalisme = Aangeboren, taalleervermogen
Interactionele benadering = Beide
Fonologie Klanken Jai = jij
Morfologie Woordvorming Wormje = wormpje
Semantiek Betekenis Het geinige bierblikje
Syntaxis Zinsbouw Waarom jij lelijk doen?
Pragmatiek Taalgebruik Voorzitter, doe normaal.
Orthografie Op papier (spelling) Alle fouten zijn verbetert.
1. Prelinguale periode (0-1)
Huilen, vocaliseren, brabbelen
2. Vroeglinguale periode (1-2,5)
1/2 woordzinnen, symboolbewustzijn, imitatie
3. Differentiatiefase (2,5-5)
Langere zinnen, voegwoorden, begrip
4. Voltooiingsfase (5-9)
Taal specifieke kenmerken, basisgram klaar, fonologie klaar
Simultane verwerving = tegelijk
Successieve verwerving = na elkaar
Luisterstrategieën:
Globaal: ‘’
Intensief: volledig
Kritisch: mening vormen
Gericht: selecterend
Incidenteel = toevallig
Intentioneel = plan
Sociale taalfuncties
Zelfhandhaving = opkomen voor jezelf
Zelfsturing = aangegeven wat je gaat doen
Sturing anderen = gedrag andere beïnvloeden
Structurering van gesprek = gesprek beïnvloeden
, cognitieve taalfuncties -> taal om werkelijkheid uit te drukken
Rapporteren – benoemen, beschrijven en vergelijken. (Eenvoudig)
Redeneren – chronologisch ordenen, concluderen, middel en doel aangeven, oorzaak en
gevolg aangeven, probleem oplossen.
Reflecteren – terugkijken naar eigen handelen, kritisch zijn
Projecteren – verplaatsen in iemand anders, als ik jou was dan
Fantaseren – iets bedenken wat nog niet bestaat
Domein 2:
Woordenschat
Concrete betekenis -> abstracte betekenis -> contextuele betekenis
Mentale lexicon = woordgeheugen
Productieve woordenschat: woorden die kind gebruikt
Receptieve woordenschat: woorden die kinderen begrijpen
De principes van woordenschatverwerving
1. Labelen = woord koppelen aan gebeurtenis of voorwerp
2. Categoriseren = betekenis van verschillende woorden koppelen
3. Netwerkopbouw = woorden koppelen aan andere woorden die er mee te maken hebben
CAT = Cognitief academisch taalgebruik -> schooltaal
DAT = Dagelijks algemeen taalgebruik -> waarmee je communiceert
Woordenschat strategieën:
Analyseren (bekende stukjes zoeken)
Context gebruiken
Bron gebruiken (vragen, woordenboek, internet)
Overeenkomsten 1e en 2e taal