Arresten Strafprocesrecht Dwangmiddelen
WEEK 1A: INLEIDING: OPSPORINGSONDERZOEK ALGEMEEN
Zwart zakje (Gerechtshof 's- Hertogenbosch 23 december 2011, (ECLI:NL:GHSHE:2011:BU9203)
Stelling dat ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld met zich brengt dat de
verbalisanten de verdachte niet om toestemming hadden mogen vragen vindt geen steun in
het recht.
Blijkens het proces-verbaal van aanhouding is verdachte gevraagd om toestemming om in de
door hem bestuurde auto te kijken. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en
omstandigheden aannemelijk geworden op basis waarvan geoordeeld zou moeten worden
dat verdachte reeds voorafgaand aan die vraag om toestemming als verdachte had moeten
worden aangemerkt ter zake van overtreding van de Opiumwet.
B.3.2
De stelling dat het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld met zich brengt dat de
verbalisanten de verdachte niet om toestemming hadden mogen vragen vindt geen steun in
het recht. Het hof wijst er in dat verband op dat het gebruik van dwangmiddelen weliswaar
een inbreuk op grondrechten inhoudt die een wettelijke legitimatie behoeft, doch aan de
wettelijke vereisten behoeft niet te zijn voldaan in geval van toestemming van degene aan
wie het betreffende grondrecht toekomt. Van een dergelijke toestemming is in de
onderhavige zaak sprake. Het verweer faalt.
B.3.3
Gelet op het hiervoor overwogene is er geen sprake van een vormverzuim, zodat het
bepaalde bij artikel 359a Sv toepassing mist. De niet-ontvankelijkverklaring van het
openbaar ministerie in de vervolging is daarom niet aan de orde.
Ruisstrategie (Hoge Raad 9 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:18) (COM: ECLI:NL:PHR:2017:1405)
In onderhavige zaak is een zogenoemde "ruisstrategie" ingezet. Tijdens een verhoor is aan
de verdachte een mededeling gedaan over een fictieve buit. Vervolgens heeft er een OVC
plaatsgevonden in o.a. de taxi die de verdachte en de medeverdachte wegbracht.
Door de zaaksofficier is toestemming gegeven om de verdachten, naast de werkelijk
weggenomen buit, te vertellen dat er ook een enveloppe met een geldbedrag van ongeveer
€ 1.200,00 door de overvallers was weggenomen. Het noemen van deze fictieve buit had als
doel een gesprek tussen de beide verdachten over de overval en/of buit op gang te brengen.
De verdachten zouden hiertoe worden aangehouden, waarna tijdens het Opnemen
Vertrouwelijke Communicatie (OVC) getracht zou worden (in de hal van het politiebureau en
in de taxi die na hun eventuele invrijheidsstelling zou worden aangeboden met een
politieagent als taxichauffeur) hun gesprekken op te nemen. Het doel was een vertrouwde
omgeving te creëren voor een (onderling) gesprek om aldus de tongen los te maken.
Aan verwerping van het verweer van de verdediging – strekkende tot niet-
ontvankelijkverklaring OM in de vervolging – heeft Hof ten grondslag gelegd dat het melden
van de fictieve buit niet meer dan een beperkte inbreuk heeft gemaakt op de grondrechten
van verdachte en niet zeer risicovol is geweest voor de integriteit en beheersbaarheid van de
1
,opsporing, zodat bij die wijze van opsporing geen sprake is geweest van schending van de
beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove
veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke
behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AM2533). Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, mede
gelet op ’s Hofs vaststellingen omtrent de ernst van het feit (woningoverval in de avonduren,
waarbij bewoners zijn bedreigd), het zonder resultaat zijn gebleven van andere
opsporingsmethoden, de beperkte mate van misleiding (een enkele aan het strafbare feit
gerelateerde mededeling over een fictieve buit), het verleend zijn van toestemming door de
OvJ en de verslaglegging omtrent de inzet van het opsporingsmiddel en de aldus aan de
rechter geboden mogelijkheid van controle daarop.
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt als in art.
359a Sv voorzien rechtsgevolg immers slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking.
Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of
vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een
behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de
belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is
tekortgedaan.
WEEK 1B: GRONDRECHTEN EN DWANGMIDDELEN
M.M. tegen Nederland
Klager was advocaat en die was vervolgd in Nederland en veroordeeld wegens ontucht (art.
246 Sr). Hij had toen zijn cliënt in voorarrest zat de vrouw van de cliënt thuis opgezocht en
haar seksueel lastig gevallen. Het slachtoffer (de vrouw) wilde eerst geen aangifte doen,
omdat het haar woord zou zijn tegenover die van de klager. Hij was immers advocaat en zij
zou dan toch niet worden geloofd. De politie kwam toen met de suggestie dat de vrouw de
telefoongesprekken met de advocaat ging opnemen. Mevrouw werd namelijk regelmatig
gebeld door die advocaat/klager. Het idee was dan dat zij het gesprek op zou nemen en het
gesprek zou sturen zodat er werd gepraat over de aanranding die had plaatsgevonden. Op
dat moment werd er niet gekeken naar de regeling voor het afluisteren/aftappen van
telefoons. In die tijd werd nog een gerechtelijk vooronderzoek vereist en machtiging R-C.
Politie kwam bij haar thuis en sloot de opnameapparatuur aan op haar telefoon en gaf
bedieningsinstructies. Zo werd op geven moment bewijs vergaard. Klager (die advocaat was
naar nationaal recht) werd later veroordeeld ook al werden die opnames die de mevrouw
had gemaakt niet voor het bewijs gebruikt.
MAAR je kan dan alsnog klagen over het feit dat er sprake is geweest van een
schending van art. 8 EVRM. Naar nationaal recht meende de HR dat art. 8 EVRM niet was
geschonden, omdat er geen sprake was van een inbreuk op de privacy door een
overheidsorgaan. Volgens de HR was de politie slechts behulpzaam. Uiteindelijk had de
mevrouw zelf het apparaat bediend en deed daarmee ook niks onrechtmatigs. Gesprekken
die je met iemand voert zou je toch mogen opnemen. Het was ieder geval niet de overheid
die inbreuk maakte op iemand zijn privacy volgens de HR. MAAR EHRM stelt de klager in het
gelijk. Volgens het EHRM was er wel sprake van een interference by a public authority,
omdat de politie een belangrijke bijdrage had geleverd aan de uitvoering van het plan. EHRM
stelt ook dat een andere opvatting de deur ook wijd open zou zetten voor het overlaten van
allerlei indringende opsporingsactiviteiten aan burgers. Met als gevolg dat de
2
,opsporingsinstanties uit hun gedrag voortvloeiende verantwoordelijkheden heel simpel
kunnen ontlopen.
(zie ook decenting opinion van rechter Allum, Zweedse rechter, die kan wel
sympathie opbrengen voor opvatting HR)
K.U. tegen Finland
Bedenk ook goed dat art. 8 EVRM ook positieve verplichtingen kan meebrengen voor de
overheid. Dat betekent dan dat de overheid actief moet zorgen voor een betere
bescherming van het recht op privacy. Een fraai voorbeeld betreft de zaak K.U. tegen
Finland. Waarin Finland uiteindelijk werd veroordeeld, omdat de politie uiteindelijk te weinig
opsporingsmiddelen had gekregen om een zeker strafbaar feit op te sporen.
Warmtebeeldkijker (HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF5603)
Hof: het gebruik maken van een warmtebeeldkijker vormt geen inbreuk op het recht op
bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verdachte (art. 8 EVRM), nu hierbij geen
sprake is geweest van een stelselmatige observatie, die tot resultaat kan hebben dat een min
of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van verdachtes leven.
Het hof acht een dergelijke inbreuk met name niet aanwezig omdat het hier gaat om een
opsporingsmiddel dat slechts éénmalig is ingezet en niet meer kan opleveren dan een
algemene aanwijzing voor een ongewone warmtebron (in of bij een woning) op een bepaald
perceel."
HR: de opvatting dat elk gebruik van de warmtebeeldkijker waarbij de zich in de woning van
verdachte bevindende warmtebron wordt gemeten een zodanige inbreuk maakt op de
persoonlijke levenssfeer van verdachte, dat voor deze inbreuk art. 2 Politiewet 1993 geen
grondslag kan bieden, is onjuist.
IMSI-catcher (Hoge Raad 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1562) (COM: ECLI:NL:PHR:2013:2782)
Op geven moment wilde de politie graag een drugs-laboratorium oprollen. Ze wilden weten
waar dat laboratorium was. Ze hadden we het mobiele nummer van de verdachte. Toen
hadden ze bedacht om zo’n IMSI-catcher in te zetten. Een stuk techniek aan de hand
waarvan de locatie kan worden bepaald van de mobiele telefoon die bij dat bekende
telefoonnummer hoort. Als je het telefoonnummer weet dan kan je dit apparaat inzetten en
zo achter het geografisch gebied komen waar het gebruikte telefoontoestel van het nummer
zich bevindt.
> ter lokalisering / aanhouding verdachte: (met toestemming OvJ) inzet IMSI-catcher (IMSI =
international mobile subscriber identity)
> verdachte had de telefoon op zak en op die manier kon zijn locatie worden achterhaald en
worden aangehouden
> art. 126nb Sv: hierin vind je min of meer een regeling voor de inzet IMSI-catcher (enkel)
om mobiel nummer te achterhalen
> inzet in casu rechtmatig? Aangezien het in deze zaak omgedraaid was: je hebt al een
nummer waarmee je vervolgens de geografische locatie gaat afbakenen
HR: de wet sluit naar tekst en strekking niet uit dat de IMSI-catcher ook buiten de in art.
126nb Sv genoemde gevallen mag worden gebruikt, zoals om het geografisch gebied af te
bakenen waarbinnen (de gebruiker van) de GSM/mobiele telefoon zich bevindt
> wat was dan de grondslag van dat apparaat met dat doel?
3
, 3.5.2.
(...) Voor een niet specifiek in de wet geregelde wijze van opsporing als in deze zaak aan de
orde moet worden aangenomen dat de opsporingsambtenaren op grond van art. 2 (oud)
Politiewet 1993 (thans art. 3 Politiewet 2012) en art. 141 en 142 Sv, zoals in de rechtspraak
van de Hoge Raad uitgelegd, alleen bevoegd zijn haar in te zetten op een wijze die een
beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en die niet zeer risicovol is voor de
integriteit en beheersbaarheid van de opsporing.
3.6.
Het oordeel van het Hof dat de inzet van de IMSI- catcher in de gegeven omstandigheden
slechts een zo beperkte inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte dat
voor dat gebruik art. 2 (oud) Politiewet 1993 (thans art. 3 Politiewet 2012) een toereikende
wettelijke grondslag biedt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Of dat oordeel
begrijpelijk is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval
is dat oordeel niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen de kennelijk korte duur van
de inzet van het apparaat waarvoor toestemming is gegeven door de Officier van Justitie.
het lijkt erop – maar hier moet ook nog gewoon meer onderzoek naar worden
gedaan – dat wanneer in een zaak blijkt van voorafgaande toestemming van de officier voor
de inzet van een apparaat als dit op basis van art. 141/142 Sv, als blijk van die toestemming
dan lijkt daarmee het aspect van die integriteit en beheersbaarheid van de opsporing te zijn
gedekt. Dus dan heeft de officier van justitie daarnaar gekeken en heeft dat beoordeeld op
rechtmatigheid en dan lijkt dat deel daarmee gedekt te zijn. Dat zegt overigens dus niks over
de mate van de inbreuk, maar in de ogen van de officier mocht het dan op die manier
worden gebruikt.
Stille SMS (Hoge Raad 1 juli 2014, (ECLI:NL:HR:2014:1569) (COM: ECLI:NL:2014:PHR:623)
Opsporingsmethode “stille sms”. Het toezenden van voor de gebruiker van de telefoon niet-
waarneembare sms-berichten is als zodanig niet in een daarop toegesneden wettelijke
bepaling geregeld. Voor een dergelijke wijze van opsporing moet worden aangenomen dat
de opsporingsambtenaren o.g.v. art. 2 (oud) Politiewet 1993 (thans art. 3 Politiewet 2012)
en art. 141 en 142 Sv, zoals in de rechtspraak van de HR uitgelegd, alleen bevoegd zijn haar
in te zetten op een wijze die een beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en
die niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Toepassing
van deze opsporingsmethode jegens de gebruiker van het telefoontoestel kan in het
bijzonder onrechtmatig zijn indien zij i.v.m. de duur, intensiteit en frequentie ervan geschikt
is om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het
persoonlijk leven van de betrokkene. ’s Hofs oordeel dat i.c. sprake is van een beperkte
inbreuk op de grondrechten van verdachte en het toezenden van de niet-waarneembare
sms-berichten niet zeer risicovol is geweest voor de integriteit en beheersbaarheid van de
opsporing, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Of dat oordeel begrijpelijk is, is
afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat oordeel is i.c. ook niet onbegrijpelijk
mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat gelet op duur en frequentie
van toezending slechts een beperkt beeld van de bewegingen van de gebruiker werd
verkregen, het opsporingsmiddel met toestemming van de OvJ is ingezet, ondanks gebreken
4