2 Biopsychologie, neurowetenschappen en de menselijke aard
Zenuwstelsel - Het zenuwstelsel is een netwerk van cellen dat informatie kan opnemen en verwerken. Het
verbindt alle delen van het lichaam met elkaar. Via dit netwerk wordt informatie van de hersenen naar andere
delen in het lichaam gestuurd en omgekeerd.
Endocriene stelsel - Het endocriene stelsel of hormoonstelsel ziet toe op de hormonale huishouding in een
organisme. Bij mensen wordt dit aangestuurd door de hypofyse (een klein deel in de hersenen).
Een pasgeboren baby heeft veel meer zenuwcellen of neuronen dan een volwassene. Tijdens de eerst
levensjaren sterven veel neuronen af, waarschijnlijk doordat ze niet worden gebruikt.
Rond de pubertijd stabiliseert het aantal neuronen zich.
Tijdens de gehele volwassenheid blijft het aantal ongeveer even groot, doordat er dagelijks cellen sterven en
bijkomen.
Biopsychologie: Specialisme in de psychologie dat de interactie tussen biologie, gedrag en de omgeving
bestudeert. In Vlaanderen ook wel bekend als gedragsbiologie.
Biospychologie is een snelgroeiende discipline die zich richt op een combinatie van biologie, gedrag en
psychologische processen.
Biopsychologen werken vaak samen met cognitief psychologen, biologen, computerwetenschappers, chemici,
neurologen, linguïsten en anderen die zijn geïnteresseerd in de relatie tussen de hersenen en de geest.
Linguïst: Beoefenaar van de taalwetenschap. Zowel te gebruiken voor personen die zijn gespecialiseerd op het
gebied van de taalwetenschap als voor personen die welbespraakt zijn in verschillende talen.
Het resultaat is de interdisciplinaire tak van wetenschap die neurowetenschap wordt genoemd.
Erfelijkheid en de evolutie
Hormoonstelsel en zenuwstelsel
Hersenen zelf
Biologische processen vormen al onze gedachten, gevoelens en daden.
Kernvraag 2.1 Wat is het verband tussen genen en gedrag?
Menselijke ontwikkeling – aangeboren gedragingen.
Hoe is dit potentieel in het weefsel van de hersenen ingebouwd?
Evolutie: het geleidelijke proces van biologische verandering van een soort doordat die zich succesvol aanpast
aan zijn omgeving.
,Kernconcept 2.1 De evolutie staat voor de verandering van biologische en psychologische processen in de
mens, waarbij genetische variaties die gunstig zijn voor overleving en voortplanting zullen worden
doorgegeven van generatie op generatie.
Charles Darwin – evolutie theorie – evolutionaire verandering
Genetica: de studie van moleculaire mechanismen die variatie in erfelijke eigenschappen mogelijk maken en
uiteindelijke alle psychologische processen beïnvloeden.
Epigenetica: een wetenschap in opkomst die de mechanismen van de interactie tussen genetica en omgeving
begint te verklaren.
2.1.1 evolutie en natuurlijke selectie
Creationisme: de religieus geïnspireerde opvatting dat het universum en al het leven op aarde (planten, dieren,
mensen) hun ontstaan te danken hebben aan een bijzondere (goddelijke) scheppingsdaad.
Natuurlijke selectie: drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de omgeving het best aangepaste
organisme ‘selecteert’.
‘Survival of the fittest’ – ‘De organismen die het best in hun leefomgeving passen, overleven.’
Adaptieve kenmerken: kenmerken die zijn ontstaan door aanpassing aan een specifieke omgeving.
Evolutionaire psychologie – gedrag evolueert uit de interactie tussen erfelijkheid en de eisen die de omgeving
stelt (Yee, 1995).
2.1.2 genen en erfelijkheid
De wijze waarop je genen moleculaire informatie coderen die kan worden omgezet in fysieke kenmerken is te
vergelijken met de manier waarop de microscopische putjes in een cd informatie coderen die kan worden
omgezet in afbeeldingen of in muziek.
Genotype: kenmerken van een organisme zoals die genetisch zijn vastgelegd.
99,9% van het genetisch materiaal is bij iedereen het zelfde.
Genotype = de ‘blauwdruk’
Als het genotype de ‘blauwdruk’ is, zijn de daaruit voorkomende fysieke eigenschappen het fenotype.
Fenotype: waarneembare fysieke kenmerken van een organisme.
Niet alleen zichtbare kenmerken zoals lengte en haarkleur maar ook ‘verborgen’ biologische kenmerken, zoals
de chemie en de ‘bedrading’ van de hersenen. Ook gedrag (waarneembaar kenmerk).
Het fenotype word niet volledig bepaald door erfelijke eigenschappen. Niet alleen het genetische patroon
bepaalt de uiteindelijke lichamelijke kenmerken, ook de omgeving, die onder meer bestaat uit biologische
invloeden als voeding, ziekte en stress.
, Chromosomen, genen en DNA
Elke cel bevat genomen, opgebouwd uit chromosomen, die weer DNA bevatten. DNA is opgebouwd uit korte
segmenten; genen. Deze bevatten de bouwinstructie van een organisme.
Genoom: het genoom van een organisme bevat één complete set van chromosomen.
Elke cel in het lichaam bevat een volledige verzameling biologische instructies, genomen genoemd, voor het
opbouwen van het organisme.
Voor de mens zijn deze instructies vast gelegd in 23 paar chromosomen.
DNA: lang, complex molecuul dat informatie bevat over alle genetische eigenschappen. De volledige naam voor
DNA is Desoxyribonucleïnezuur.
Genen: stukjes van een chromosoom waarin de codes voor de erfelijke en psychische eigenschappen van een
organisme zijn opgeslagen. Ze vormen de functionele elementen van een chromosoom.
Elk gen, dat is gecodeerd in korte segmenten van DNA, draagt bij aan de werking van een organisme door voor
één enkel eiwit te coderen. Duizenden van dergelijke eiwitten dienen vervolgens als bouwstenen voor de
lichamelijke eigenschappen (het fenotype) van het organisme en reguleren de interne werking van het
lichaam.
Chromosoom: lange, dunne en spiraal vormige draad waarlangs de genen zijn gerangschikt als de kralen van
een ketting. Chromosomen bestaan voornamelijk uit DNA.
Fouten in het fenotype kunnen lichamelijke problemen en ontwikkelingsproblemen veroorzaken, zoals
hersenverlamming en zwakzinnigheid.
Nucleotiden: Genen bestaan uit nog kleinere moleculaire eenheden, zogenoemde nucleotiden, die dienen als
afzonderlijke ‘letters’ in de genetische ‘woorden’. Een genetische code bestaat uit 4 nucleotiden.
Twee van de 46 chromosomen (23 paar) verdienen speciale aandacht:
Geslachtschromosoom: een chromosoom dat onze lichamelijke geslachtskenmerken bepaalt. Vrouwen hebben
twee X-chromosomen en mannen een X- en een Y-chromosoom.
X-chromosoom ontvangen we van onze biologische moeder
X- of Y- chromosoom ontvangen we van onze biologische vader
XX-combinatie bevat codes voor een vrouwelijk fenotype
XY-type bevat codes voor een mannelijk fenotype
Het chromosoom dat afkomstig is van de vader, hetzij een X of een Y, bepaalt dus het geslacht van het kind.
Één van de 22 paar andere chromosomen:
Chromosomen die geen geslachtshormonen zijn, worden autosomen genoemd.
Autosoom: een chromosoom dat geen geslachtschromosoom is; bij de mens dus niet het X- of Y-chromosoom,
maar een chromosoom uit de 22 paar andere chromosomen.