Begrippenlijst Cultuur en psychodiagnostiek
Hoofdstuk 1: Interculturele psychodiagnostiek: zes vuistregels
Vormen van vertekening (ook wel bias of storende factoren): constructbias, methodebias en itembias.
Constructbias= de trek of vaardigheid die een test bedoelt te meten. Kan al crossculturele verschillen vertonen waarvan depressiviteit
een goed voorbeeld is. Bij shona-sprekers zijn de meest gerapporteerde symptomen hoofdpijn en vermoeidheid, patiënten schrijven
problemen toe aan kufungisisa (patiënt denkt teveel na). De westerse term verwijst naar een syndroom dat voorkomt in Zimbabwe maar
bijbehorende symptomen ongeschikt zijn om depressiviteit in onze betekenis van het woord te meten.
Methodebias (meetmethode)= kent drie bronnen:
1. Problemen kunnen voortkomen uit specifieke eigenschappen van de culturele achtergrond van de persoon. Zoals een verschil in
responsstijlen tussen allochtonen en autochtonen (vooral bij groepen lager opgeleide allochtonen kunnen we meer sociale wenselijkheid en
acquiscense verwachten). Bij afname van cognitieve tests kunnen verschillen in bekendheid met psychologische tests en soort stimuli van
een test een negatieve invloed hebben op de testprestatie. Herhaalde testafname kan belangrijke aanvullende informatie opleveren.
2. Persoonlijke eigenschappen van de persoon die de test afneemt, kunnen ook een belangrijke invloed hebben op het testresultaat. De
invloed van persoonlijke opvattingen is vooral een gevaar bij het gebruik van ongestructureerde technieken (open interview bij intake
bijv.).
3. Verschillen in communicatieproblemen tussen etnische groepen die gemakkelijk voor methodebias kunnen zorgen. De testsituatie zelf
kan al voor de nodige bronnen van vertekening zorgen, indien de onderzochte nooit eerder getest is.
Itembias (differential item functioning)= heeft betrekking op de items van een instrument. Vreemde of onverwachte antwoorden van
een cliënt kunnen wijzen op misinterpretaties of ongeschiktheid van de vraag voor een cliënt. Dit soort communicatiestoornissen kan erop
wijzen dat de cliënt een andere vraag dan de gestelde beantwoordt of het opportuun acht niet rechtstreeks of helemaal niet te antwoorden.
Acquiscense= bevestigen van positieve uitspraken en ontkennen van negatieve uitspraken, ongeacht de inhoud vaan de uitspraak.
Culturele sensitiviteit= noodzakelijke voorwaarde bij de testafnemer voor goede testafnames in interculturele groepen.
Vier perioden in de ontwikkeling van de diagnostiek:
Fase 1: jaren zestig; weinig interesse en behoefte in interculturele diagnostiek in Nederland. In Amerika al discussie over
bruikbaarheid van tests.
Fase 2: jaren 80; deze fase is probleemidentificerend: kennelijk zijn onze bij autochtonen gevalideerde instrumenten niet altijd
goed bruikbaar bij allochtonen.
Fase 3: jaren negentig; ontwikkelingen op twee fronten: 1. Er zijn studies naar vertekeningen in instrumenten die in Nederland
gebruikt worden. 2. Er zijn studies waarin nieuwe instrumenten gepresenteerd worden die ontwikkeld zijn op bruikbaarheid in een
interculturele samenleving.
Fase 4: eerste decennium deze eeuw; nauwelijks voortzetting van de ontwikkeling en de belangstelling is vermindert. Dit heeft
mogelijk te maken met beperkte financiële mogelijkheden enerzijds en met de afgenomen wetenschappelijke nieuwswaarde van het
onderwerp anderzijds.
Geschiedenis interculturele diagnostiek volgens schrijver: vrij natuurlijke opeenvolging van diagnose tot oplossing voor zover het
de inbreng vanuit universiteit betreft en een steeds verdere professionalisering voor zover het de praktijk betreft.
Punten van aandacht van de ontwikkeling van interculturele diagnostiek:
er zijn niet meer instrumenten onderzocht op bruikbaarheid voor de multiculturele samenleving en dat niet meer nieuwe
instrumenten ontwikkeld zijn.
interculturele diagnostiek is nog steeds geen integraal onderdeel van het denken over tests en bijv. onderdeel is van COTAN-
beoordelingssysteem van tests.
Oplossingen voor interculturele diagnostiek:
Gebruik cultuurvrije tests: voor sommige tests is veel kennis van de Nederlandse taal en cultuur nodig. Wil je dit vermijden, kom je
uit op tests die weinig of niets met een specifieke cultuur te maken hebben. Later zijn culture-fair en culture-reduced tests geïntroduceerd.
Bij het opstellen en kiezen van tests moeten we alert zijn op impliciete en expliciete kennis van de Nederlandse taal en cultuur en op de
vraag of een cliënt wel over deze kennis beschikt. Conclusie: hoewel er geen cultuurvrije tests bestaan, zijn er wel degelijk betere en
slechtere tests voor diagnostiek in interculturele groepen.
Gebruik standaardtests: veel tests worden gebruikt om toekomstig gedrag te voorspellen. Het feit dat er items of subtests in een
instrument kunnen zitten die vertekening vertonen, betekent nog niet dat ze instrumenten minder bruikbaar zijn. Zolang ze even goed
voorspellen voor alle culturele groepen, zijn ze bruikbaar voor interculturele diagnostiek. Twee soorten kritiek: tests worden veelal
gebruikt om uitspraken te doen over eigenschappen en vaardigheden die niet noodzakelijk naar toekomstig gedrag verwijzen. En het valt
niet uit te sluiten dat toekomstig gedrag dat voorspelt wordt zelf ook wat culturele en talige vertekening bevat.
Gebruik geen standaardtests en werk enkel met interviews en gedragsobservatie: Het idee hierachter is dat er nauwelijks een
psychologische test bruikbaar is voor allochtone groepen. Het volledig afzien van tests en ze vervangen door interviews en
gedragsobservaties kan ook leiden tot een remedie die het probleem niet oplost. Ook is met interviews en gedragsobservaties een aantal
psychologische eigenschappen niet goed te achterhalen, zoals het kortetermijngeheugen. Ze kunnen wel helpen om de testbaarheid van een
persoon te bepalen.
,Heuristieken (vuistregels) die van belang zijn in interculturele diagnostiek:
1. Er bestaat geen standaardaanpak om problemen van validiteit en vertekening in interculturele diagnostiek op te lossen.
Sensitiviteit voor problemen in deze diagnostiek en kennis van de relevante literatuur zijn belangrijker dan de keuze voor een
standaardaanpak in de praktijk wordt vaak van triangulatie gebruikgemaakt. Triangulatie= dat de onzekerheid die gecreëerd
wordt omdat een bepaald instrument of methode niet valide zou kunnen zijn, gereduceerd wordt door een tweede instrument of
methode te gebruiken.
2. Er zijn geen cultuurvrije tests, maar er zijn wel tests die beter bruikbaar en minder goed bruikbaar zijn.
3. Het afnemen van een psychologische test bij een allochtone cliënt stelt eisen aan zowel het instrument als de diagnosticus en de
cliënt psycholoog moet zich bewust zijn van het feit dat een testscore altijd beschouwd moet worden als een interactie tussen
cliënt en instrument. Cliënt moet testbaar zijn en instrument bruikbaar. Afweging hierin moet door de psycholoog gemaakt worden.
4. Het is van groot belang rekening te houden met bronnen van vertekening bij interculturele diagnostiek belangrijke vragen
hierbij kunnen zijn: of een instrument meet wat het moet meten, in hoeverre kennis van de Nederlandse taal en cultuur invloed zal
hebben op de testprestaties, in hoeverre er specifieke items zijn die niet gebruikt kunnen worden.
5. De kwaliteit van interculturele diagnostiek wordt sterk bepaald door het vermogen van de diagnosticus om op adequate wijze om
te gaan met problemen als gevolg van de beperkte bruikbaarheid van tests.
6. Het getuigt van professionalisme om in de rapportage aan de cliënt en opdrachtgever duidelijk te maken hoe met de culturele
achtergrond van de cliënt rekening gehouden is.
Hoofdstuk 2: Cultuurbewust hulpverlenen: kennis, houding en vaardigheden combineren
In het diagnostisch proces krijgt de hulpverlener te maken met specifieke dilemma’s en taken:
1. Psychologische tests, genormeerde en gevalideerde vragenlijsten, gestandaardiseerde psychiatrische interviews en observatie- en
beoordelingsinstrumenten meestal niet afgestemd op cliënten die geen Nederlandse achtergrond hebben.
2. De interpretatie van onderzoeksresultaten is niet los te zien van de culturele context van de cliënt en hulpverlener en het
interpreteren op zich luistert nauw.
Deelidentiteit= binnen de ggz worden cliënten bijv. opgedeeld in leeftijd en problematiek, mogelijk gevolgd door matching op sekse
of etniciteit. Iedereen heeft verschillende deelidentiteiten, niemand is alleen vrouw of autochtoon.
Intersectionaliteit (kruispuntdenken)= de samenhang tussen de verschillen op grond van sekse, etniciteit, leeftijd, klasse,
nationaliteit en seksuele voorkeur. Al die verschillen hebben een persoonlijke en maatschappelijke betekenis.
Vorming kruispunt: wordt gevormd door een aantal belangrijke assen van persoonlijke en maatschappelijke betekenisgeving:
- as van gender mannelijk tot vrouwelijk
- as van etniciteit zwart tot wit
- as van klasse van rijk tot arm
- as van leeftijd van jong tot oud
- as van seksuele oriëntatie homo tot hetero
Intersectionaliteit: voorkomt dat verschillen in dichotomieën worden uitgedrukt zoals arm versus rijk. Het doorbreekt en overstijgt
door dimensionaal denken de stereotypen die kleven aan dichotomieën.
Uitgangspunt intersectionaliteit: dat alle mensen gelijktijdig op verschillende assen een plaats hebben (iemand kan dus tegelijk
vrouw, hooggeschoold, heteroseksueel, Turk, welgesteld en Nederlander zijn). Het gaat nooit om de ene óf andere as, maar altijd om
een aantal assen tegelijk én om de eigen combinatie van de assen.
Peer group= een levensbeschouwelijke of politieke groep waar men deel van uitmaakt, kan de invulling bepalen van culturele
repertoires.
Begrippen cultuurbewuste zorg: interculturele kennis, culturele bewustwording, interculturele vaardigheden en interculturele
competenties. Deze worden vaak door elkaar gebruikt en omvatten een geheel van kennis, houding, inzicht en vaardigheden van
hulpverleners om constructief met culturele diversiteit van hun cliënten om te gaan.
Veel modellen gebaseerd op klassiek-antropologisch vertoog: dat ervan uitgaat dat mensen uit eenzelfde land een groep vormen
en een cultuur delen.
Model voor ontwikkeling culturele competentie (Papadopoulos, Tilki en Taylor)= zij zien vier begrippen als cyclische,
opeenvolgende stadia van goed intercultureel hulpverlenerschap: cultureel bewustzijn, gevolgd door culturele kennis, vervolgens
culturele sensitiviteit en dan cultureel component zijn.
(Beroeps)competentie= een geïntegreerd geheel van kennis, inzicht, vaardigheden, houding en persoonlijke eigenschappen waarmee
op adequate wijze adequate resultaten kunnen worden behaald in een beroepscontext. Competenties zijn grotendeels aan te leren
maar ook afhankelijk van individueel vermogen. Ze omvatten ook kernkwaliteiten die tot een persoon horen zoals integriteit,
betrokkenheid en invoelingsvermogen.
Interculturele competenties: aanleren wordt als oplossing gezien voor gebrekkige aansluiting van het hulpverleningsaanbod bij de vraag
van de migrantencliënt. Interculturele competenties hebben zowel betrekking op culturele als sociaaleconomische verschillen; vereisen een
bepaalde houding, motivatie en specifieke vaardigheden, zijn nuttig in werksituaties en maken deel uit van een levenshouding.
, De misvatting dat een allochtone hulpverlener zonder meer op basis van een inherente expertise beter in staat zou zijn allochtone
cliënten te helpen:
1. Er bestaat niet zoiets als een allochtone cultuur..
2. Het gedeelde referentiekader van migratie is niet noodzakelijkerwijs toereikend. Het stelt autochtone hulpverleners niet vrij van
verdieping in cultuurbewuste hulpverlening om hulp te kunnen bieden aan cliënten met verschillende sociaal-economische en culturele
achtergronden.
Interculturele ontmoeting: onbevooroordeeld tegemoet treden, dat wil zeggen, zonder stereotiepe beelden en vanuit de wil de ander te
zien zoals deze zichzelf ziet en ervaart.
Drie domeinen van Pinto: kennis, houding en vaardigheden hangen sterk met elkaar samen. Die context kan in de hulpverleningssetting
onderverdeeld worden in de drie domeinen:
bewustzijn van eigen culturele waarden en vooroordelen, bewustzijn van de kijk op de wereld van de cliënt en hanteren van op cultuur
toegesneden interventiestrategieën. Zie tabel 2.1 op blz 30
Tien belangrijke kenmerken van een cultuurbewust hulpverlener:
1. Weinig vooroordelen heeft
2. Over een sterk empathisch vermogen beschikt
3. Open minded is
4. Bereid is de wereld ook via de bril van anderen te bekijken
5. Ambiguïteit tolereert
6. Een cultuurrelativistische houding heeft
7. Zich gemakkelijk aanpast aan nieuwe en onbekende situaties
8. Kennis heeft van de omstandigheden en culturen van andere groepen
9. In de omgang met anderen naar overeenkomsten zoekt
10. Anderen respecteert en rekening houdt met hun wensen.
Kennis: kennis van de culturele achtergrond is nodig voor een soepele aansluiting bij cliënten, een sneller begrip voor hun beweegredenen
en dus voor een efficiëntere benadering. Het gaat om drie soorten kennis: theoretische, professionele en persoonlijke kennis.
Theoretische kennis= bestaat uit kennis over allerlei culturen. Dergelijke kennis is te halen uit boeken, films, literatuur, waarvoor
hulpverleners scientific minded dienen te zijn. Kennis gaat ook over de invloed van migratiegeschiedenis, integratiegeschiedenis en
veranderingen in sociale status en veel voorkomende ziektebeelden, communicatiestijlen. Het uitgaan van de indivdualized experience of
culture in plaats van de cultuur op groepsniveau is cruciaal.
Professionele kennis= bestaat uit een vertaling van de interculturele theoretische kennis naar de eigen professie. Stevens vond drie
acculturalisatiepatronen onder allochtone jongeren:
- geïntegreerd (zowel met Nederlandse als met eigen groep een binding),
- gesepareerd (weinig binding met Nederlandse, sterke met eigen groep) en
- ambivalent (weinig binding met beide groepen).
Vooral meisjes voelen zich minder met de Nederlandse én de eigen groep verbonden en lopen meer risico op emotionele en
gedragsproblemen.
Persoonlijke kennis= het zelf doorleven van diversiteit door zelf persoonlijke en betekenisvolle contacten aan te gaan met cultureel
anderen (bijv. het aangaan van vriendschappen met mensen van andere herkomst of zelf ervaren hoe het is vreemde te zijn). Ook omvat het
kennis over de eigen culturele achtergrond.
Zelfbeschadiging: het is geen toeval dat allochtone jongeren en vooral meisjes en jonge vrouwen vaker zelfbeschadigend gedrag vertonen
dan autochtonen. Zij moeten immers rekening houden met twee culturen die niet altijd goed op elkaar aansluiten: aan de ene kant ervaren
ze de druk van leeftijdgenoten om erbij te horen en mee te doen, aan de andere kant stellen ouders soms eisen die lijnrecht ingaan tegen de
verwachtingen van de buitenwereld. Daarnaast kampen ze met specifieke culturele problemen als uithuwelijken. Gevolg van
zelfbeschadiging kan zijn: gebrekkige communicatie met ouders en het feit dat ze weinig bewegingsvrijheid en grote sociale controle
ervaren.
Houding (Shadid noemt het motivatie)= gaat om de wil en bereidheid om sociale relaties aan te gaan met mensen uit andere culturen.
Hulpverlener moet bereid zijn de eigen cultuur en normen en waarden te onderzoeken en eventuele etnocentrische reflexen en
vooroordelen e onderkennen en verdisconteren. Kruispuntdenken kan hierbij helpen: het daagt hulpverlener uit om zichzelf te onderzoeken
en zichzelf niet automatisch als norm te beschouwen.
Werkelijkheid allochtone meisjes met zelfbeschadigend gedrag: hun identiteitsontwikkeling is bicultureel en meervoudig, ze komen in
vergelijking met autochtone leeftijdgenoten voor extra moeilijke taken te staan. Ze kennen meerdere, soms confronterende loyaliteiten en
ze schipperen met de socialisatie in een groepsgerichte cultuur waarvan de impliciete boodschap gedurende hun hele leven is: samen met
de groep ben je iemand, alleen ben je verloren.
Drop-out= dergelijke uitspraken kunnen op subtiele wijze leiden tot uitsluiting van de cliënt. Het is dan een mislukte poging tot insluiting
door het denkkader van de hulpverlener voorop te zetten.