Artikelen Sociale
Ongelijkheid
Gedeeltelijke samenvatting Leeronderzoek oriëntatiefase: probleemverkenning en
vragenlijstconstructie, colleges 1-4, 8 en 9 - StudeerSnel
Artikel 1 - Economische ongelijkheid in Nederland
Kremer, M., Went, R. & M. Bovens (2014). “Economische ongelijkheid in Nederland.” p.11–
36 in Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van
economische ongelijkheid, Kremer, M. et al. (ed.). Amsterdam: Amsterdam University Press
- Google zoeken
Is er economische ongelijkheid in Nederland? Het is maar wat je
vergelijkt.
Inkomensongelijkheid
De vraag of sprake is van een grote of toenemende inkomensongelijkheid in Nederland is
niet met een simpel ‘ja’ of ‘nee’ te beantwoorden. Het ligt er maar aan met welke maat je de
ongelijkheid meet en hoe je vergelijkt: historisch of internationaal.
Gini-coëfficïent Nederland
- 1975 – 1985 lage inkomensongelijkheid (ongelijkheid stond hoog op de politieke
agenda)
- 1985 stijging inkomensongelijkheid
- Na 1985 lichte daling
- Sindsdien stabiel
Hoe is de inkomensongelijkheid in Nederland vergeleken met andere landen?
,Volgens de meest recente oeso-statistieken is Nederland een middenmoter: zeker niet zo
ongelijk als het Verenigd Koninkrijk of de Verenigde Staten maar minder gelijk dan landen
die wij vaak als ‘onze gelijke’ zien, zoals Denemarken, Zweden, Duitsland en België (zie
afbeelding hierboven)
Inkomensongelijkheid gemeten in termen van de Gini-coëfficiënt zegt vooral veel over
het het midden van de inkomensverdeling. De ontwikkeling van deze index voor
Nederland laat zien dat in het middensegment de inkomensongelijkheid niet sterk groeit.
Maar omdat de Gini-coëfficiënt een beperkt beeld laat zien, worden de laatste jaren ook
vaker andere ongelijkheidsmaten gebruikt. Want wat gebeurt er bijvoorbeeld aan de top en
aan de onderkant van de inkomensverdeling?
Als we kijken naar het gemiddelde van de bovenste 10 procent versus het gemiddelde
van de onderste 10 procent van de inkomensverdeling, een andere veel gebruikte maat,
dan zien we andere ontwikkelingen in Nederland. Sinds het einde van de jaren negentig
is de kloof tussen de hoogste en de laagste inkomensgroepen aanzienlijk gegroeid. Terwijl
de Gini-coëfficiënt nagenoeg hetzelfde is gebleven, is het verschil tussen de top 10 procent
en de onderste 10 procent gestegen. De populaire samenvatting van de Amerikaanse
situatie ‘de armen worden armer en de rijken worden rijker’ is dus ook van toepassing op
Nederland – evenals op andere Europese continentale landen.
Loonverschillen
Een belangrijk component van inkomensongelijkheid zijn loonverschillen. De toename van
de inkomenskloof kan deels worden verklaard door de toenemende beloningsverschillen.
Aan de onderkant van de arbeidsmarkt is sprake van stagnatie: de lonen – ook het
minimumloon – zijn sinds 1990 bevroren en blijven achter bij de mediane lonen. Ook de
mediane huishoudinkomens zijn, net als in de vs, nauwelijks toegenomen ten opzichte van
1977. Tegelijkertijd zijn de lonen in Nederland aan de bovenkant aanzienlijk gegroeid.
Dit zien we het sterkst bij de lonen aan de top: deze zijn gestegen van ruim dertig keer het
minimumloon in 1990 naar 52 keer het minimumloon in 2013. Kortom: de vloer is
nagenoeg hetzelfde gebleven, maar het plafond is verhoogd.
Het zijn dus vooral processen op de arbeidsmarkt die de bandbreedte vergroten, oftewel de
inkomenspiramide verhogen. Deels kan deze polarisering van de arbeidsmarkt volgens de
meeste onderzoekers worden verklaard door technologische ontwikkelingen, in
combinatie met globalisering. Aan de bovenkant verdienen mensen meer omdat zij
toegang hebben tot nieuwe technologie (ict) en de mondiale economie, terwijl de onderkant
daardoor juist onder druk is komen te staan (oeso 2011). Of, zoals De Beer de ontwikkeling
in zijn hoofdstuk samenvat: “hoog opgeleiden werken met computers, laag opgeleiden
worden door computers vervangen”. Wat ook heeft bijgedragen aan een grotere
economische ongelijkheid, is de mondiale liberalisering van financiële markten,
waardoor het makkelijker is geworden om geld te verdienen met geld.
Daarnaast spelen veranderingen in de beloningsstructuur: hoeveel mensen verdienen, is
soms losgezongen geraakt van daadwerkelijke verdiensten. Zo wezen Frank en Cook in
1995 al op The Winner-Take-All Society: de best presterenden krijgen vele malen meer
dan degenen daar net onder, terwijl het absolute verschil in prestatie klein is.
,Nieuwe kwetsbare groepen
Allerlei arbeidsmarktfactoren – vaak in combinatie met globalisering – hebben dus een
belangrijke rol gespeeld bij het vergroten van de primaire inkomensverschillen. Maar
processen van ongelijkheid kunnen niet enkel worden toegeschreven aan mondiale
ontwikkelingen: ook interne, nationale factoren spelen een rol, zoals demografische en
institutionele factoren (De Beer, hoofdstuk 3). Om een belangrijke demografische factor te
noemen: de toename van werkende vrouwen heeft in ons land de inkomensongelijkheid
tussen huishoudens vergroot. Mensen met goede inkomens – hoger opgeleiden – trouwen
of leven vaak samen met iemand met hetzelfde opleidingsniveau: ‘homogamie’ wordt dat
genoemd. Omdat lager opgeleide vrouwen in Nederland minder werken, en als ze wel
werken minder uren maken, en minder loon ontvangen dan hoger opgeleide vrouwen,
draagt dit bij aan een toenemende ongelijkheid tussen huishoudens.
Omgekeerd betekent dit ook dat er nieuwe kwetsbaarheden zijn ontstaan: eenverdieners
zijn inmiddels hard op weg een kwetsbare groep te worden. Was de Nederlandse
verzorgingsstaat tot voor kort helemaal ingericht op het compenseren van (mannelijke)
eenverdieners, inmiddels zijn veel kostwinnersvoordelen afgeschaft (al is daar een aantal
kindregelingen voor in de plaats gekomen). De ‘kwetsbare eenverdiener’ leidt tot nieuwe
vragen over solidariteit en rechtvaardigheid. Want wie moet nu solidair zijn met wie? Mag
worden verwacht dat de eenverdiener die per maand 3.000 euro bruto verdient, meer
belasting betaalt dan iemand die 1800 euro bruto ontvangt maar samenleeft met iemand die
1400 bruto verdient (Salverda, hoofdstuk 2)?
Onder het schijnbaar rustige oppervlak van Gini-coëfficiënten is dus sprake van wat
Salverda in hoofdstuk 2 ‘de tektoniek van de inkomensverdeling’ noemt: er vinden
veranderingen onder de oppervlakte plaats. Zo is de inkomensongelijkheid over de
hele linie waarschijnlijk afgenomen door de toename van het aantal zzp’ers, een groep
die tegelijkertijd, gemiddeld, minder inkomen geniet. Hadden zelfstandigen in het verleden
vaak een mooi inkomen – denk aan de notaris of de advocaat –, inmiddels blijkt een aantal
van de naar schatting 800.000 zzp’ers kwetsbaar: het inkomen van een deel van de zzp’ers
blijft sterk achter bij dat van mensen in loondienst (De Beer, hoofdstuk 3). Een belangrijke
vraag is of meer inkomensbescherming voor deze groep aan de orde zou moeten zijn.
De verzorgingsstaat als buffer tegen ongelijkheid
De uiteindelijke inkomensverschillen – dat wil zeggen de verschillen in besteedbare
huishoudinkomens – zijn in Nederland veel kleiner dan de loonverschillen. In het
jargon: de primaire inkomensverdeling is schever dan de secundaire. Dat komt omdat
het socialezekerheids- en belastingstelsel de laatste decennia veel van de primaire
inkomensverschillen in Nederland hebben verzacht (oeso 2008, Gornick en Jäntti 2013,
Wang et al. 2012, Caminada et al. 2014). Dat laat figuur 1.3 goed zien. Zonder tussenkomst
van de verzorgingsstaat zou (in het midden van de jaren 2000) de Gini-coëfficiënt in
Nederland 0,57 zijn. De brutolonen waren in Nederland dus net zo ongelijk als aan de
andere kant van de oceaan; in de vs is de Gini-coëfficiënt, voor tussenkomst van de
fiscaliteit en sociale zekerheid, immers ook 0,57. Maar onze verzorgingsstaat zorgde ervoor
dat de netto-inkomensongelijkheid werd teruggedrongen, namelijk tot een Gini-coëfficiënt
van 0,33, terwijl deze in de vs uitkwam op 0,42.
De verzorgingsstaat is de primaire inkomensverschillen – de in de markt verdiende
inkomens – bovendien steeds méér gaan compenseren, ook in de crisisjaren (Caminada et
al. 2014). In 1990 verminderde het sociale stelsel – belastingen en sociale zekerheid – de
primaire inkomensverdeling nog met 41 procent, in 2012 was dit 49 procent. Deze
, toegenomen herverdeling kan voor een groot deel op het conto worden geschreven van de
grote(re) inkomensherverdeling onder – de groeiende groep – ouderen, de 65-plussers.
Deze herverdeling was geen expliciet, weloverwogen beleidsdoelstelling maar het gevolg
van het institutionele design van de verzorgingsstaat. Volksverzekeringen – vooral de aow –
blijken in Nederland de laatste tien jaar steeds meer te leiden tot herverdeling, terwijl
werknemersverzekeringen (ww en wao) en bijstand juist minder zijn gaan bijdragen aan
herverdeling (zie ook hoofdstuk 2 en 3). Dit heeft als gevolg dat voor de beroepsbevolking
(15-65 jaar) de herverdeling niet is toegenomen. Oftewel: de toename van de
herverdelende werking van de verzorgingsstaat komt niet ten bate aan mensen in de
werkzame leeftijd.
Ook dit roept nieuwe vragen op over de verzorgingsstaat. Is het positief dat de Nederlandse
verzorgingsstaat de toenemende loonverschillen compenseert? Of zijn er ook minder
kostbare en wellicht meer efficiënte instrumenten te bedenken dan een uitgebreid stelsel van
heffingen en toeslagen? En is het verstandig en rechtvaardig dat de herverdeling onder
gepensioneerden omvangrijker is dan onder werknemers?
Tot slot is sprake van een ‘tertiaire inkomensverdeling’ door de verzorgingsstaat, waarin
bijvoorbeeld ook de toegang tot publieke voorzieningen, zoals zorg, cultuur en het (hoger)
onderwijs, wordt meegenomen. Uit een studie van het scp uit 2011 naar ‘het profijt van de
overheid’ blijkt dat de onderkant en – vooral – de bovenkant van het inkomensspectrum
het meest baat hebben bij de voorzieningen van de overheid, en de middengroepen
het minst (Pommer et al. 2011). Deze tertiaire inkomensverdeling is ook van belang omdat
de toegang tot met name onderwijs en gezondheidszorg weer zijn weerslag kan hebben op
de (toekomstige) inkomensongelijkheid. Anders gezegd: een hoger prijskaartje aan de zorg
of het onderwijs kan de economische ongelijkheid vergroten.
Vermogensongelijkheid
Economische ongelijkheid betreft niet alleen inkomen maar ook vermogen: de waarde van
bezit, zoals spaargeld, aandelen en een eigen woning. In zijn veel geroemde Capital in the
21st Century, volgens velen nu al hét economisch boek van het jaar of zelfs het decennium,
zet Piketty (2014)1 op basis van een overvloed aan data uiteen dat het kapitalisme zo
functioneert dat het tot een steeds grotere concentratie van vermogen leidt. Gedurende
een korte historische periode, van 1914 tot 1973, nam de ongelijkheid van vermogens door
speciale omstandigheden af, maar sindsdien worden de vermogensverschillen weer groter.
En Piketty beredeneert dat deze trend de komende tijd voort zal gaan.
Hoe staat het in Nederland met de vermogensongelijkheid? In deze bundel gaat Van Bavel
(hoofdstuk 4) in op deze vaak vergeten dimensie van economische ongelijkheid. Vermogen
is in Nederland, net als in de meeste landen, veel ongelijker verdeeld dan inkomen, al blijkt
dit verschil in ons land wel heel aanzienlijk te zijn. Waar de Gini-coëfficiënt voor inkomen
ongeveer 0,3 is, is deze voor vermogen 0,8 (in 2012). De meest vermogende 10 procent
van de bevolking bezit meer dan de helft (61 procent) van het totale vermogen in Nederland,
en de meest vermogende 2 procent één derde van het vermogen. En dat zijn nog
voorzichtige schattingen. Dit betekent dat Nederland wat betreft vermogensongelijkheid in
internationaal vergelijkend perspectief aan de hoge kant zit.
Heeft de huidige crisis, zoals eerder de crisis in de jaren dertig van de vorige eeuw, daar
iets aan veranderd? Weinig, zo blijkt. De meest vermogenden hebben eigenlijk alleen maar
meer bezit verworven: het totale bezit van de top 10 procent vermogenden is tussen 1993
en 2010 met 14 procent gegroeid. Aan de andere kant van het economisch spectrum, de