Nederlands Cursus 8 Samenvatting:
Tijdbalk:
Zie tijdbalk boek
Ongeveer 3400 v. Chr. werd in Mesopotamië, het gebied tussen de rivieren de Eufraat en de Tigris,
voor het eerst het schrift gebruikt. In Mesopotamië waren steden ontstaan. Het centrum van zo’n
stad was een tempel, de woonplaats van god. De zogeheten tempeleconomie vereiste informatie
waarbij afspraken op schrift vastgelegd konden worden. Hierdoor ontstond het spijkerschrift.
Hierdoor werd het mogelijk om de orale cultuur op papier vast te leggen. Na mesopotamië kon
Griekenland tot bloei komen. Rond 600 v. Chr zijn er Griekse filosofen die met mythen
verklaringen geven. De filosofie is, het streven naar inzicht, kennis en waarheid, wordt bevrijd uit
de mythologie, de oude verhalen over goden en helden. In het werk van Homerus 7e eeuw v. Chr
spelen die goden nog een rol.
In de 8e eeuw ontstond in Griekenland de polis: de stadstaat. De burgers konden door verkiezing
voor bestuurstaken in aanmerking komen. Vanaf de vijfde eeuw v. Chr. bloeide in Athene, de
belangrijkste stadstaat, de Griekse tragedie. Een tragedie werd altijd in een theater opgevoerd. Dit
had een vaste opbouw het begon met een expositio: de beschrijving van wat er al is gebeurd. De
hoofdfiguur raakt vervolgens verwikkeld in de intrige, waardoor de spanning wordt opgevoerd. Dit
leidt naar een crisis en na een beslissende wending de peripeteia eindigt de tragedie met een
verzoening of de ondergang de catastrofe van de hoofdpersoon. De auteurs van de tragedies
beelden conflicten en moeilijke dilemma’s uit. Het publiek kon zich inleven in de personages, zich
ermee identificeren en bij de opvoering de emoties voelen bij de tragische gemaakte keuzes. Het
doel van een tragedie was de uitwerking de katharsis op het publiek.
Het Romeinse rijk nam vanaf de zesde eeuw v. Chr. de machtige positie van Griekenland over. Het
ontstond uit de stadstaat Rome. De Romeinse Republiek kwam staatkundig in 27 v. Chr. ten einde
met het keizerschap van Augustus. Augustus bracht orde en zorgde dat hij door elke Romein werd
aanvaard. Daarvoor gebruikte hij kunst en literatuur als propaganda. Men schreef in het latijn. Zo
schreef Ovidius zijn metamorphosen en Horatius de ars poetica. Tijdens de periode van het
Romeinse Keizerrijk ontstond het Christendom. De bijbel werd het heilige boek. Het nieuwe
testament is tussen 50 n. Chr en 130 n. Chr geschreven. Het bevat teksten van vier evangelisten
Matteus, Markus, Lukas en Johannes over het leven, de leer, de kruisdood, de opstanding van Jezus
Christus. In de 5e eeuw valt het West - Romeins rijk.
1 Historische Context:
1.1 val West-Romeinse rijk
, Van ca. 400 - 650 is er een overgang van de Romeinse oudheid naar de middeleeuwen. In deze
periode brokkelt de macht van het West-Romeinse rijk af. In 476 kwam er een einde aan het
Romeinse keizerschap. Germaanse stammen vielen het West-Romeinse rijk binnen en vormden
zelfstandige koninkrijkjes. Het latijn was niet langer spreektaal. De Christelijke kerk breidde zijn
macht en invloed steeds meer uit door kerstening: overal in West-Europa werd het christendom
verkondigd. In de middeleeuwen was er in West-Europa slechts één erkende christelijke kerk: de
rooms-katholieke kerk. Karel de Grote werd in 800 keizer. Hij maakte een groot deel van
West-Europa weer verenigd, maar na zijn dood in 814 viel dit uit elkaar. In 632 was in Mekka
Mohammed overleden. Hij verkondigde de Islam. Het christendom reageerde hierop met als gevolg
kruistochten.
1.2 Lage landen:
Nederland bestond in de middeleeuwen uit verschillende gewesten, in die gewesten werden er
verschillende varianten van Middelnederlands gesproken.
1.3 Standentheorie:
Een maatschappij was verdeeld in drie groepen. bidden (de geestelijkheid), strijden (adel en ridders),
en werken (boeren en vissers). In deze standen theorie ontbreekte een groep namelijk de burgerij in
de steden.
1.4 Geestelijkheid:
De geestelijkheid is te verdelen in twee groepen. Er was reguliere geestelijkheid (monniken en
nonnen), de geestelijkheid die in kloosters leefden volgens de regels van een kloosterorde, en
seculiere geestelijkheid (paus, bisschoppen en pastoors), de wereldlijke geestelijkheid die in steden
aan de hoven in parochies de zielzorg voor de gelovigen verrichten.
1.5 Adel en ridders:
In de middeleeuwen werd de kern van een leger gevormd door ruiters, uitgerust met zwaard, lans,
schild en maliënkolder, Deze ridders vormden tot de 14e eeuw een leger. Vanaf de achtste eeuw
kwam de feodale maatschappij tot ontwikkeling. De kern van de feodaliteit was een dienstrelatie
die vrije mannen hadden met hun heer. Als beloning kregen ze een wapenuitrusting en inkomsten.
Deze inkomsten waren leen: een stuk land waarmee je opbrengsten mee kon verdienen. Deze
maatschappij was voornamelijk een agrarische maatschappij. Men was dus afhankelijk van de
opbrengst van de landbouw en veeteelt. De feodale adel en ridders leefden volgens de een
eercultuur. Binnen een eercultuur ligt de norm voor het individuele gedrag in het aanzien of
waardering dat men van anderen ontvangt.
1.6 Burgerij:
Vanaf de tiende eeuw komt de verstedelijking in West-Europa op gang. De economische basis van
de stad waren handel en productie. Er ontstond in de staat een burgerlijke mentaliteit, die afweek
van de ridder mentaliteit. Een voorwaarde voor handel was vrede. Hierdoor werd het belangrijker
om tot compromissen te komen dan om te vechten. Deze burgerlijke mentaliteit benadrukte vlijt,
leergierigheid, redelijkheid, individualiteit, slimheid, nuttigheid en spaarzaamheid.