Nederland (1948-2008)
§3.1: Een welvarende samenleving (1948-1978)
Voor de oorlog had de bevolking in Nederland zich verdeeld in vier levensbeschouwelijke groepen die
‘zuilen’ werden genoemd: katholieken, protestanten, socialisten en liberalen. Mensen leefden in hun
eigen wereld met eigen scholen, sportclubs, kranten, vakbonden en politieke partijen. Deze
verzuiling keerde weer terug na de oorlog. Verzuilde organisaties die door de Duitse bezetting waren
verboden, werden heropgericht, zoals de omroepen en ook de politieke partijen.
Er was verandering in de politiek. In het interbellum was Nederland geregeerd door confessionele
kabinetten, maar van 1946 tot 1958 waren rooms-katholieke regeringen met de KVP en de PvdA aan
de macht. In de internationale politiek werd Nederland niet meer neutraal, maar sloot zich in de
Koude Oorlog aan bij de VS. Ook werd Nederland lid van de NAVO bij de oprichting in 1949 en deed
ook mee met de Europese samenwerking EGKS vanaf 1952.
Van 1948 tot 1973 was er een sterke economische groei in Nederland, ondanks dat Nederland
verarmd was in de oorlog. Veel was vernietigd in Nederland. Tot 1948 ging het niet goed met de
economie, er werd meer ingevoerd dan uitgevoerd, alleen was hier geen geld voor. Dus Nederland
nam het Marshallhulp van de VS aan, waardoor de wederopbouw snel ging en de economie voor
lange tijd snel bleef doorgroeien. Een belangrijke motor van de economie was de industrialisatie. In
veel delen van het land ontstond industrie of werd de bestaande industrie uitgebreid. Dit gebeurde
bijvoorbeeld in het Botlekgebied in Rotterdam, IJmuiden en Emmen.
De Nederlandse economie profiteerde van het Duitse wirtschaftswunder. De Duitse economie
groeide nog sneller en handel met Duitsland werd erg groot en belangrijk, dit werd bevorderd door
de regering. De rooms-rode kabinetten voerden een geleide loonpolitiek: het kabinet bepaalde hoe
hard de lonen mochten stijgen. De loonstijgingen werden beperkt, zodat Nederlandse producten
goedkoper waren dan producten uit andere landen. Hier kwam een eind aan in 1960.
Vanaf 1963 stegen de lonen snel, toen profiteerde Nederland ook van de grote aardgasvoorraden die
vanaf 1959 onder de provincie Groningen werden gevonden. Nederland werd hierdoor een van de
rijkste landen in Europa.
De toenemende welvaart werd gebruikt voor de uitbreiding van de verzorgingsstaat, belangrijke
uitbreidingen waren de WW in 1952, de AOW in 1957, de bijstand in 1963 en de WAO in 1967. Bij de
uitbreiding van de verzorgingsstaat werkte de overheid nauw samen met werkgevers en vakbonden,
die samen sociale partners werden genoemd, hierdoor kreeg de verzorgingsstaat een breed
draagvlak in de samenleving. Het was een geslaagd voorbeeld van het poldermodel, het voeren van
overleg gericht op overeenkomsten.
In de politiek geloofde een meerderheid dat de overheid kon bepalen hoe de samenleving zich
ontwikkelde, dit ging samen met meer sociaaleconomische gelijkheid. De verschillen verdwenen op
sociaaleconomisch gebied.
De welvaart leidde tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingen. In de jaren 1960 veranderen
zuinige en sobere Nederlanders in gretige consumenten. Ze vergrootten het comfort in het
huishouden door de aanschaf van verschillende apparaten. Nederlanders gingen ook meer eten en
drinken, zoals koffie, wijn, bier en genotsvoedsel zoals chips. De consumptie werd bevorderd door de
supermarkten. Albert Heijn kwam bijvoorbeeld met zelfbedieningswinkels met aanbiedingen en
andere middelen om klanten te lokken. In de jaren 1960 kochten veel Nederlanders hun eerste auto,
, waardoor de mobiliteit toenam. Door de auto nam ook het woon-werkverkeer toe. Veel mensen
verhuisden naar snelgroeiende forensensteden. Ook oude steden groeiden. Terwijl het aantal
bewoners van stadscentra verminderde, ontstonden nieuwe buitenwijken.
Onder invloed van de welvaart kwam ook de ontzuiling op gang. Mensen kwamen vaker in aanraking
met andersdenkenden, bijvoorbeeld in hun nieuwe buitenwijk, camping of op tv. Gelovigen vonden
het ook minder belangrijk dat hun kinderen naar een school gingen van hun eigen geloof. Op de radio
en tv werd de verzuiling doorbroken door Veronica en TROS. Radio Veronica was een commerciële
zender die in Nederland verboden was en zond de hele dag popmuziek uit. Dit werd erg populair
onder jongeren, maar Veronica had luisteraars uit alle zuilen. Toen TROS werd opgericht kregen zij
een zendvergunning en overvleugelde daarna al snel alle verzuilde omroepen met tv-programma’s
gericht op Nederlanders. Vanaf 1967 was er reclame op de Nederlandse tv en in 1974 werd Veronica
ook een niet-verzuilde omroeporganisatie. Ook in de politiek sloeg de ontzuiling toe. Bij de
verkiezingen van 1967 verloren de KVP en de PvdA flink, terwijl een nieuwe niet-verzuilde partij,
D’66, met zeven zetels voor het eerst in de Tweede Kamer kwam.
Door de grote babyboom groeide de bevolking hard en waren er in de jaren 1960 relatief veel
jongeren. Zij hadden meer geld en vrije tijd dan ouderen en volgden ook langer onderwijs. Hierdoor
ontstond een aparte jongerencultuur, waarbij jongeren eigen leefstijlen ontwikkelden met eigen
smaken en consumptieartikelen. Belangrijk in deze subculturen was de Amerikaanse en Britse
popmuziek die door jongeren werd beluisterd. De Amerikaanse rock-‘n-roll bijvoorbeeld was
populair bij de Nederlandse nozems. Dat waren stoer geklede jongeren met vetkuiven en brommers
die op straat samenkwamen in hun vrije tijd vanaf omstreeks 1955. Vanaf 1963 werden The Beatles
en hun Britse en Nederlandse erg populair.
Er ontstonden ook jongerenbewegingen die kritisch waren over de maatschappij. Vanaf 1965
keerden de provo’s zich tegen de bestaande gezagsverhoudingen. Zij bespotten het gezag van
oudere generaties en eisten meer inspraak. Vanaf 1967 zetten de hippies zich op vredelievende en
afwijkende manieren af tegen de consumptiemaatschappij en de heersende opvattingen.
Ook de positie van de vrouwen veranderde. De confessionelen vonden dat de getrouwde vrouw thuis
voor haar gezin moest zorgen en haar man moest gehoorzamen. Doordat de confessionele partijen
vanaf 1918 de meerderheid hadden, bleven de getrouwde vrouwen nog lang wettelijk handelings-
onbekwaam. Dat betekende dat ze zelf geen rechtsgeldige overeenkomsten mochten sluiten. Na
1945 gingen ook de confessionelen geleidelijk anders denken over de verhouding tussen man en
vrouw. In 1956 slaagde de PvdA-minister er daardoor in een eind te maken aan de wettelijke
handelingsonbekwaamheid van vrouwen.
Van de jaren 1960 verbeterde de positie van vrouwen verder, onder meer doordat steeds meer
meisjes hoger onderwijs volgden. Door de anticonceptiepil die in 1964 in Nederland op de markt
kwam konden vrouwen voortaan vrijen zonder angst om zwanger te worden. De seksuele moraal
werd hierna snel losser, en het kindertal daalde. Het gemiddelde aantal kinderen dat vrouwen
kregen daalde snel.
Tot 1971 was beëindiging van het huwelijk moeilijk en in veel gevallen onmogelijk. Partners mochten
alleen scheiden als bijvoorbeeld overspel of mishandeling bewezen was. Dat ze genoeg van elkaar
hadden, was tot 1971 geen goede reden, tot de nieuwe echtscheidingswet. Omstreeks die tijd was
een tweede feministische golf ontstaan. Feministische actiegroepen zoals Man Vrouw Maatschappij
en Dolle Mina streden voor meer gelijke rechten en kansen voor vrouwen. Een belangrijke eis was
het recht op abortus en het eisen van kinderopvang, zodat vrouwen net zoveel konden werken als
een mannen.