Portaal
Hs 2: Taal
- Bij taal draait het om 4 vaardigheden:
1. Luisteren (gesproken taal)
2. Spreken (gesproken taal)
3. Lezen (geschreven taal)
4. Schrijven (geschreven taal)
- Deze vaardigheden kunnen we uit elkaar houden met behulp van:
1) Het onderscheid tussen gesproken taal en geschreven taal
o Gesproken taal kun je horen -> je kunt klanken in betekenis omzetten
o Geschreven taal kun je zien en opschrijven -> reeks tekens (letters) waaraan je betekenis
kunt geven
2) Het onderscheid tussen receptieve en productieve processen
o Receptief: betekenis geven aan klanken en tekens
o Productief: zelf klanken en tekens produceren; dit doe je als je spreekt en schrijft
Bij schrijven produceer je lettertekens
Bij spreken produceer je spraakklanken
Productief = woorden die je Receptief = woorden die je
gebruikt begrijpt, maar niet gebruikt
Mondeling Spreken Luisteren
Schriftelijk Schrijven Lezen
- Geletterdheid: vaardigheid in het lezen en schrijven.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen:
1) Ontluikende geletterdheid: voor kinderen van 0 tot 4 jaar; ontdekken geleidelijk dat er
geschreven taal bestaat
2) Beginnende geletterdheid: voor kinderen van groep 1, 2 en 3, die alfabetisch schrift en
verband tussen gesproken en geschreven taal ontdekken
3) Gevorderde geletterdheid: voor kinderen van groep 4 t/m 8. Kinderen leren steeds sneller
woorden herkennen en lezen steeds gemakkelijker, ook moeilijkere teksten; het proces
verloopt geautomatiseerd.
- Taal heeft:
1) Verschillende functies
o Je kunt via taal contact onderhouden met anderen (communicatieve functie), greep
krijgen op hoe de wereld in elkaar steekt (conceptualiserende functie) en jezelf
uitdrukken (expressieve functie).
2) Betekenis
o Taal gaat ergens over; je kunt met woorden verwijzen naar ervaringen, feiten,
gebeurtenissen en voorwerpen
3) Een systeem
o In taal worden klanken en tekens tot woorden, zinnen en ‘teksten’ gecombineerd
volgens bepaalde regels
1
,- Drie functies van taal:
1. Middel tot communicatie
o Er is sprake van een zender, boodschap en ontvanger
o Communicatie vindt altijd plaats in een context
o In bepaalde situaties geeft de ontvanger feedback; dat is de reactie van de ontvanger op
de boodschap van de zender
o Boodschap bevat verschillende aspecten:
Zakelijk aspect: boodschap heeft bepaalde inhoud
Expressieve effect: boodschap vertelt iets over persoonlijkheid v/d zender
Relationele aspect: boodschap geeft aan hoe de zender de ontvanger ziet
Appellerende aspect: boodschap doet de zender een appel om de ontvanger om zo
invloed uit te oefenen
o Pragmatiek: onderdeel van taalwetenschap dat zich bezighoudt met studie naar gebruik
van taal in communicatieve situaties
Vb. leerling moeite met pragmatiek? -> Problemen met taalgebruik
2. Middel om greep te krijgen op de werkelijkheid (conceptualiserende functie)
o Je kunt de werkelijkheid ‘vangen’ in concepten die je weergeeft in taal -> je krijgt greep
op werkelijkheid
3. Middel tot expressie
o Gevoelens uiten, zoals verdriet, blijdschap, boosheid of angst
- Semantiek: de leer van de betekenis, en het is 1 v/d ingewikkeldste onderdelen van de
taalwetenschap
Vb. concept, label, proces van verwijzen, polysemie, schooltaalwoorden enz.
- Een woord is een concept met verschillende labels
1. Een label: klankvorm
2. Een concept: betekenis
Bijv: auto (label) met betekenis (concept): voertuig op vier wielen, aangedreven door een
motor)
- Woorden verwijzen op 1 of andere manier naar iets uit de werkelijkheid. Dat gebeurt op
verschillende manieren:
1. Concreet of abstract
o Bij concrete woorden kun je je zintuigen gebruiken om het concept te zien, te horen, te
ruiken, te proeven of te voelen
Bijv; als je ‘citroen’ zegt, dan krijg je meteen beeld van gele vrucht, smaak in je mond
en ruik je de zure geur
o Bij abstracte woorden heb je geen directe zintuiglijke ervaringen
Bijv: je kunt het woord haat niet ruiken, zien, horen of voelen, omdat het geen
materie heeft
bijv; vaak, leuk, men, ooit, haat, onderwijs
2
, 2. Letterlijk of figuurlijk
o Letterlijk: met woorden zeg je precies wat je bedoelt
o Figuurlijk: je moet woorden niet letterlijk nemen, maar beschouwen als een vorm van
beeldspraak
3. Denotatie of connotatie
o Denotatie: formele betekenis van woord; betekenis die in het woordenboek staat
o Connotatie: woorden die betekenis hebben, maar dan met persoonlijke gevoelswaarde
die je bij een woord hebt
- Hoe weet je nou waar een woord naar verwijst? Je kunt er op verschillende manieren naar
kijken:
1. Het woord afleiden uit de context
2. Het woord is in de situatie al eerder genoemd
o Woorden zijn alleen begrijpelijk als het antecedent (datgene waarnaar verwezen wordt)
duidelijk of bekend is
- Sommige woorden hebben meer dan 1 betekenis:
1. Polysemie: hetzelfde woord in verschillende contexten heeft een iets andere betekenis; het
verwijst wel naar 1 algemene betekenis, maar geeft daaraan steeds een andere nuance
Vb: steen = kei, edelsteen, zerk op een graf
2. Homoniemen: woorden die dezelfde klank hebben en dezelfde schriftelijke weergave, maar
een geheel andere betekenis
Bank: kredietinstelling of een zitmeubel
- Woorden krijgen hun kleur door relatie die ze met andere woorden hebben:
1. Synoniem: woorden die dezelfde betekenis hebben maar andere klanken
2. Antoniem: woorden die elkaars tegengestelde zijn
- Woorden maken deel uit van netwerken die weer onderdeel zijn van groter netwerk:
1. Hyperoniem: koepelwoord dat verzameling woorden aanduidt
Meubels is verzameling voor bijv. tafel en stoel
2. Hyponiem: woord dat onderdeel is van verzameling
Tafel en stoel zijn hyponiemen bij het hyperoniem ‘meubels’
- Vaktaalwoorden: vakterminologie die in vaklessen zoals aardrijkskunde, rekenen en biologie
wordt gebruikt (Tweede Wereldoorlog, textielindustrie, Februaristaking en jaknikker)
- Schooltaalwoorden: woorden die specifiek in onderwijssituaties worden gebruikt (oorzaak en
gevolg, voegwoorden als tenzij en desondanks)
- Signaalwoorden: woorden die de lezer informatie verschaffen over de taal- en denkrelaties in
een tekst
Er zijn signaalwoorden die verbanden tussen taal en werkelijkheid aanduiden (morgen,
tussentijds), die bepaalde redeneringen ondersteunen (belangrijk, daadwerkelijk), die
verbanden tussen zinnen en alinea’s aanduiden (desondanks, immers)
3