Aardrijkskunde tentamen samenvatting
Hoofdstuk 1
1.5 plaatsbepaling op de aarde
De evenaar of equator is een denkbeeldige lijn op het midden van de aarde
tussen de noord- en zuidpool. De evenaar verdeeld de aarde in het noordelijk
en het zuidelijkhalfrond. Evenwijdig aan de evenaar lopen 180 lijnen van oost
naar west: de breedtegraden. De evenaar is 00 parallel, de noord- en zuidpool
zijn elk 900 parallel. De afstand tot de evenaar wordt breedteligging genoemd.
De lijnen die van de noordpool naar de zuidpool lopen, geven de geografische
lengte aan. Deze halve cirkels worden meridianen genoemd. Halverwege
snijden ze de evenaar. De evenaar is een cirkel die in 360 graden verdeeld is.
Eén heeft men als 0 meridiaan genomen en vanaf daar 180 graden naar het
westen en 180 graden naar het oosten. De afstand tot de 0 meridiaan wordt de
geografische lengte genoemd.
Hoofdstuk 2
2.1 planeet aarde
De aarde, planeten, de zon, manen, kometen en
asteroïden vormen samen het zonnestelsel. De
aarde is de enige planeet met een atmosfeer,
waardoor er leven mogelijk is. De atmosfeer of
dampkring is de lucht om de aarde. Door de
zwaartekracht blijft deze lucht bij de aarde. De
luchtlaag is meer dan 1000 km dik en is opgebouwd
uit een aantal lagen. In de onderste laag de
troposfeer speelt zich het weer af. Koolstofdioxide
houdt de aarde leefbaar. Het is namelijk een
broeikasgas. Dat wil zeggen dat het de warmte van
de zon in de atmosfeer vasthoudt. Dit verschijnsel
wordt het broeikasgaseffect genoemd. De atmosfeer beschermt de aarde ook
tegen meteorieten. De ozonlaag, die zich in de stratosfeer bevindt, beschermt
ons tegen gevaarlijke Uv-stralingen.
Het weer kan van plaats tot plaats verschillen. De definitie van weer is: de
toestand van de atmosfeer op een bepaalde plaats op een bepaald moment. Bij
weer gaat het altijd om de weerselementen temperatuur, neerslag en wind.
Het klimaat is de gemiddelde toestand van het weer in een groot gebied en over
langere tijd (30 jaar)
De baan die de aarde om de zon maakt, is
ellipsvormig. In de zomer is het noordelijk
halfrond naar de zon toegekeerd. In het
gebied ten noorden van de noordpool is het
dan zelfs 24 uur licht. Dit wordt de
middernachtzon of pooldag genoemd. Het
zuidelijk halfrond is dan van de zon
,afgekeerd. Ten zuiden van de zuidpoolcirkel is het vrijwel alle 24 uur donker: de
poolnacht. Een half jaar later is dit verschijnsel omgekeerd.
Seizoenen ontstaan door de baan die de aarde om de zon draait en de schuine
stand van de aardas. De zoninvalshoek van de zonnestralen op de aarde
veranderen daardoor. Hierdoor hebben wij (in Nederland) de volgende
verschillende seizoenen:
21 maart: lente, de zon staat loodrecht op de evenaar
21 juni: zomer, de zon staat loodrecht op de noordelijke keerkring
(Kreeftskeerkring)
23 september: herfst, de zon staat loodrecht op de evenaar
21 december: winter, de zon staat loodrecht op de zuidelijke keerkring
(Steenbokskeerkring)
2.2 temperatuurfactoren
De tempratuur wordt bepaald door een aantal factoren.
- Breedteligging
o De breedteligging is de afstand tot de evenaar. Op lage breedte,
dicht bij de evenaar, is het warm. En hoe verder je van de evenaar
afgaat, hoe kouder het wordt. De oorzaak van deze
temperatuurverschillen is de invalshoek van de zon. De aarde is een
bol en dus kunnen de zonnestralen maar op een plek op de aarde
loodrecht op het oppervlak staan. Op de andere oppervlakten vallen
de zonnestralen schuin
- Hoogteligging
o Elke 1000 meter hoger wordt het 60C kouder. Dat wordt veroorzaakt
doordat de zonnestralen door de dampkring gaan en op het
aardoppervlak komen. Daarbij wordt het aardoppervlak verwarmt.
De aarde geeft deze warmte mee een de lucht. Hoe dichter je bij de
aardoppervlakte bent, hoe warmer het dus is. Hoog op een berg ben
je wel dicht bij de zon, maar daar is het niet warmer. De atmosfeer
wordt vanaf onderaf verwarmd. Hoe hoger je komt, hoe dunner de
lucht ook is. Dit wordt ijle lucht genoemd. Hoe ijler de lucht, hoe
minder moleculen koolstofdioxide en hoe minder warm het is.
Algemene regel: hoe hoger je komt, hoe kouder het is.
- Gesteldheid van het aardoppervlak en de land-zeeverdeling
o Land wordt veel sneller warm dan water, maar koelt ook sneller af.
De zonnestralen die op het water komen, zorgen ook voor
verdamping. Een ander deel wordt weerkaatst op het
wateroppervlak of dringt diep door in het water waar de warmte
wordt verspreid door stroming. De ligging ten opzichte van zee/
oceaan is dus van invloed op de tempratuur, mits de wind naar het
land toe waait. In Europa waaien vooral westenwinden. Deze
aanlandige wind brengt lucht van de Atlantische oceaan boven
Europa. De wind komt dus vanuit het water het land op. Bij
aflandige wind komt de wind vanaf het land en stroomt het in de
zee. De algemene regel is: land wordt snel warm, maar koelt ook
snel af. Water warmt langzaam op, maar koelt ook langzaam af.
- Zeestromen
o In de oceanen zijn verschillende stromingen. Zeestromen
transporteren zowel warmte als kou. Oceaanwater is bij de evenaar
het warmst en bij de polen het koudst. Door de bolvorm en de
, draaiing van de aarde hebben de stromingen altijd een afwijking
naar rechts op het noordelijk halfrond en naar links op het zuidelijk
halfrond. De zeestromen beïnvloeden de tempratuur op het land.
- Ligging van gebergten
o Vooral bergen die evenwijdig aan de kust liggen, oefenen veel
invloed uit op de tempratuur op het land. Aanlandige wind wordt bij
een berg gedwongen op te stijgen. Daardoor daalt de tempratuur en
ontstaat er neerslag. Als de lucht verder over de berg stroomt, gaat
deze dalen en warmt weer op. De ene kant van de berg heeft
daardoor een andere tempratuur en neerslag dan de andere kant.
Dit noem je klimaatscheiding.
2.3 neerslag
Kringloop van het water
Water verdampt uit de zeeën en oceanen.
Dat proces wordt versneld onder invloed
van de zon.
De waterdamp wordt door de luchtmassa
waar deze in zit verplaatst. Tijdens deze
verplaatsing worden er heel veel wolken
gevormd. De waterdamp condenseert tot
waterdruppels. Heel veel waterdruppels bij
elkaar vormen een wolk. Deze wolken
kunnen boven de zee of oceanen
uitregenen. Er ontstaat een waterkringloop.
Dit is de korte kringloop. De wolken kunnen
ook boven het land uitregenen. Het duurt
dan langer voordat het water terug in de
zee is. Bij deze lange kringloop komt een
deel van het water in de bodem terecht en een deel ligt als eeuwige sneeuw en
gletsjers op de berg. Dit water komt uiteindelijk ook terug in de zee en wordt de
lange waterkringloop genoemd.
+t =
verwarmen
-t = afkoelen
Neerslag kan veel vormen hebben.
Motregen bestaat uit zeer kleine waterdruppels en valt meestal uit een
stratuswolk.