Schema 1 – Architectuur
I. Inhoud of Voorstelling
a. Hoe ziet het eruit (interieur en exterieur)
b. Beschrijf het
II. Vormgeving
a. Hoe wordt het vormgegeven (welke stijl; Gotisch, Barok, Classicistisch,
Modernistisch)
b. Aspecten
i. Vorm (abstracte, figuratieve, schematische, organische vormen, etc.)
(versieringen, bijv. Klassieke, geometrische, organische motieven)
ii. Constructie (manier waarop onderdelen zijn samengevoegd, bijv.
Skeletbouw, gemetseld, open of gesloten ruimtes, zichtbaar of niet)
iii. Licht (effecten van licht, glas)
iv. Kleur (bijv. rood, helderheid, cirkel, contrasten, symboliek, menging)
c. Gebouw in relatie met omgeving (afmeting en stijl)
III. Materiaal/techniek
a. Waarmee is het vormgegeven
b. Verschillende (bouw)materialen gecombineerd, eenheid of diversiteit,
organisch of geconstrueerd?
IV. Functie
a. Met welk doel is het gebouwd, is dat nu veranderd, wat wilde de kunstenaar
bereiken
b. Esthetica (schoonheid, herkenning of vervreemding, confrontatie)
i. Schoonheid (esthetische functie) welke rol? Welke esthetica?
ii. Herkenning (inleven, hoe is dat gedaan, herkennende elementen voor
de beschouwer)
iii. Vervreemding (is er sprake van? Zo ja voorstelling of vormgeving.
Welke middelen en welk doel)
iv. Confrontatie (kan het? Is dat het doel de kunstenaar. Zo ja, waarom?
En op welke manier)
c. Visie (religieus, levensbeschouwing, ritueel, viering)
d. Politiek (status, protest, huldiging, bewustwording)
e. Economisch (werk, reclame)
f. Educatief (opvoeding, zelfreflectie, informatief, therapie, voorlichting)
g. Vermaak (decoratie, expressie, ontspanning, amusement)
V. Overige begrippen
a. Decoratief: als versiering dienend
b. Geometrische vorm: meetkundige vorm, elke vorm die met liniaal en passer
gemaakt kan worden
c. Harmonisch: Met samenhang, goed bij elkaar passend
d. Ritme: regelmatig afwisselende beweging die een bepaald patroon laat zien
, Schema 2 – Beeldende Kunst en vormgeving
I. Inhoud of voorstelling
a. Wat wordt afgebeeld? Onderwerp, verhaal, thema, boodschap, concept?
b. Verwijzen (achterliggend idee, personage, verhaal, diepere betekenis)
c. In hoeverre gebaseerd op de werkelijkheid?
II. Vormgeving
a. Hoe door middel van beeld? Hoe word object vormgegeven?
i. Vorm (2D, 3D, organisch, geometrisch, schematische vormen, etc.)
ii. Compositie (ordening/plaatsing/groepering op een vlak
(evenwichtig/symmetrisch/etc.) plaatsing 3D vormen in installatie)
(soorten: horizontaal/verticaal/driehoek/etc.)
iii. Ruimte (dieptewerking (perspectief), plasticiteit (licht en
schaduw), ruimtelijkheid (overlapping, afsnijding, groot/klein,
perspectief))
iv. Licht echt licht op 3D vormen of licht in 2D werken (alle soorten
licht ook door bepaalde stoffen te gebruiken)
v. Kleur (bijv. rood, helderheid, cirkel, contrasten, symboliek,
menging)
vi. Lijn (contourlijn/arcering/hulplijnen/etc.)
III. Materiaal/techniek
a. Waarmee en hoe is het gemaakt?
i. 2D (verf, potlood, etc.)(collage, assemblage)(grafische en
druktechnieken)
ii. 3D (hakken, boetseren en construeren)
iii. Mode (ambachtelijke of industriële technieken)
b. In hoeverre is het zichtbaar?
IV. Functie
a. Zie Functie (Architectuur)
V. Overige begrippen
a. Abstract/Non-figuratief: Kunst waarbij niet gestreefd wordt de realiteit
weer te geven
b. Afsnijding: Het gedeeltelijk weglaten van het afgebeelde, vaak d.m.v. een
kader
c. Beeldelement: onderdeel van een tekening, schilderij of andere uiting van
beeldende kunst. De beeldelementen zijn: Materiaal, licht, kleur, ruimte,
vorm en compositie
d. Constructie: Manier waarop onderdelen zijn samengevoegd
e. Dynamisch: het weergeven van beweging
f. Figuratief: Kunst waarin herkenbare onderwerpen zijn afgebeeld.
Landschappen, portretten of stillevens
g. Gedeformeerd: van vorm veranderd, misvormd
h. Organisch: Natuurlijke vorm