Samenvatting Ontwikkelingspsychologie
Hoofdstuk 1.
Ontwikkelingspsychologie = wetenschappelijke studie naar groei, verandering en stabiliteit
bij mensen van jong tot oud. Levenslooppsychologie.
- Opkomst was in 18e 19e eeuw door het bijhouden van baby biografieën door Charles
Darwin.
Ontwikkeling van kinderen in 4 thema’s:
1. Fysieke ontwikkeling -> invloed van ons lichaam op gedrag, invloed van hersenen, het
zenuwstelsel, de spieren en de zintuigen.
2. Cognitieve ontwikkeling -> intellectuele vermogens, denken, leren, geheugen,
intelligentie en probleemoplossing.
3. Sociaal emotionele ontwikkeling -> sociale relaties, interactie en omgaan met emotie.
4. Persoonlijkheidsontwikkeling -> karakter eigenschapen en gedragingen.
Cohort = groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde plek zijn geboren.
- Oorlogen
- Economische groei
- Crisis
- Hongersnoden
- Epidemieën / pandemieën
Normatieve invloeden: gebeurtenissen die leiden tot conformiteit omdat men de gevolgen
van afwijkend gedrag vreest (denk aan ash-effect, hoe reageren we op groepsdruk en
conformiteit).
Normatieve gebeurtenissen kunnen historisch, leeftijdsgebonden of sociaal cultureel
bepaald zijn.
- Historische -> cohorteffecten, oorlogen, economische groei etc.
- Leeftijdsgebonden -> 1e keer naar school.
- Sociaal cultureel -> etnische afkomst
Niet-normatieve gebeurtenissen -> bij een bepaald persoon terwijl anderen hier niet mee te
maken krijgen.
- 1e ivf-kind, ouders verliezen, wedstrijd winnen etc.
Etnische groei/etniciteit = verwijzen naar culturele achtergrond, nationaliteit, religie en taal.
Alfred Binet -> intelligentie van kinderen en geheugen en hoofdrekenen
Granville stanley hall -> denken en gedrag van kinderen onderzocht (vragenlijsten).
Continue verandering = geleidelijke ontwikkeling. Kwantitatief, hoeveelheid.
Discontinue verandering = in aparte stappen of stadia, elk stadia gedrag oplevert dat
kwalitatief anders is dan voorgaande stadia.
,Kritieke periode = specifieke tijd in de ontwikkeling waarin een bepaalde gebeurtenis de
grootste gevolgen heeft permanent.
Gevoelige periode = extra gevoelig voor bepaalde omgevingsinvloeden (plasticiteit).
Stimuli = prikkels.
Plasticiteit = de mate waarin een zich ontwikkelend gedragspatroon veranderbaar is.
Nature-nurture debat= discussie over de oorsprong van ons gedrag en onze eigenschappen.
Voort uit aanleg of opvoeding/leefomgeving.
Maturatie = geleidelijk ontvouwen van voorbestemde genetische informatie. (nature)
1e denkbeelden over jeugd -> vroegere kunstwerken tonen kinderen als
miniatuurvolwassenen.
Door industrialisering en biologische/genetische ontdekkingen kwam een versnelde
ontwikkeling van een nieuwe discipline.
20e eeuw ontstonden grootschalige, systematische studies naar veranderingen bij kinderen.
Hoofdstuk 2.
Psychodynamisch perspectief -> focus op innerlijke krachten, herinneringen en conflicten.
Nauwelijks bewust/geen controle.
Psychoanalytische theorie -> Sigmund Freud. Onbewuste krachten bepalend voor iemand
persoonlijkheid en gedrag.
- Het onbewuste = deel van iemands persoonlijkheid dat kinderlijke wensen,
verlangens en behoefte bevat.
ID = het primitieve, ongeorganiseerde aangeboren deel van de persoonlijkheid dat opereert
vanuit het genotsprincipe.
- Driften die te maken hebben met honger, seks, agressie en irrationele impulsen.
EGO = rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid, opereert vanuit het
realiteitsprincipe.
- Buffer tussen de echte wereld en het primitieve ID.
SUPEREGO = aspect van de persoonlijkheid dat iemand geweten vertegenwoordigt en het
onderscheid maakt tussen goed en kwaad.
- Rond 5/6 jarige leeftijd
Psychoseksuele ontwikkeling -> 5 fasen waarin genot, of bevrediging telkens gericht op een
ander deel van het lichaam.
1. Orale fase
, 2. Anale fase
3. Fallische fase
4. Latentie fase
5. Genitale fase
Fixatie= gedrag dat in een eerder ontwikkelingsfase is blijven steken als gevolg van een
onopgelost conflict.
Psychosociale ontwikkeling -> veranderingen in onze interacties en in hoe we aankijken
tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij.
- Erikson, groei en verandering het hele leven door.
Behavioristische perspectief -> kijken naar waarneembaar gedrag en externe stimuli in de
omgeving om de ontwikkeling te begrijpen
- Omgeving (nurture) belangrijk.
- Ontwikkeling als kwantitatief.
Stimulus-respons-leren = stimuli en respons, zoals klassiek en operante conditionering.
Klassieke conditionering = op een bepaalde manier leert reageren op een neutrale simulus.
- Ivan Pavlov -> geuid van een bel en een bak hondenvoer.
Operante conditionering = vrijwillige respons versterkt of verzwakt word, afhankelijk van de
associatie met positieve of negatieve consequenties.
- Positieve bekrachtiging -> toedienen van een prettige stimulus.
- Negatieve bekrachtiging -> wegnemen van een onprettige stimulus.
Positieve straf = introductie onplezierige stimulus (kamer opruimen).
Negatieve straf = telefoon afnemen.
Gedragsmodificatie = frequentie van gewenst gedrag te verhogen en frequentie van
ongewenst gedrag te verlagen.
Sociaal-cognitieve leertheorie = leren door het gedrag van een ander persoon te observeren
en na te doen. Hierin zijn 4 stappen/voorwaarden:
1. Aandacht, gedrag waarnemen
2. Retentie, herinneren
3. Reproductie, reproduceren
4. Motivatie, leren en uitvoeren
Cognitief perspectief = processen die mensen in staat stellen de wereld te leren kennen,
begrijpen en overdenken.
Schema’s -> georganiseerde mentale patronen die bepaalde gedragingen
vertegenwoordigen.
, Assimilatie = een nieuwe ervaring interpreteren in termen van hun huidige cognitieve
ontwikkelingsstadium/denkwijze.
Accommodatie = bestaande manieren van denken/doen veranderen in een reactie op
nieuwe stimuli of gebeurtenissen.
Piagets fasen in cognitieve ontwikkeling :
- Sensomotorisch, tot 2 jaar -> zintuigen, motoriek, geheugen en objectpermanentie.
- Preoperationeel, 2/7 jaar -> taal, fijne motoriek en symbolisch denken.
- Concreet operationeel, 7/12 jaar -> conservatie begrip, reversibiliteit en logica.
- Formeel operationeel, 12+ jaar -> logische redeneren en abstract denken.
Informatieverwerkingstheorie = op welke manieren mensen informatie coderen, opslaan en
terughalen.
Cognitieve neurowetenschap = richt zich op de invloed van hersenprocessen op cognitieve
activiteit.
Systemisch perspectief = relatie tussen individuen en hun fysieke wereld, cognitieve wereld,
persoonlijkheidswereld en sociale wereld.
Bio ecologische model = 5 omgevingsniveaus die elk organisme gelijktijdig beïnvloeden.
1. Micorsysteem -> dagelijkse directe omgeving
2. Mesosysteem -> connecties tussen verschillende onderdelen microsysteem
(leerling,leraar moeder,kind)
3. Exosysteem -> algemenere invloeden sociale instituties (gemeenten, scholen)
4. Macrosysteem -> overkoepelede culturele invloeden
5. Chronosysteem -> elk andere systemen de tijd op de ontwikkeling (historische
gebeurtenissen)
Sociaal culturele theorie = sociale interactie tussen de leden van een cultuur.
Scaffolding = ondersteuning bij het leren van een taak die net boven hun niveau ligt.
Evolutionair perspectief = gedrag probeert te identificeren dat het resultaat is van de
genetische erfenis van onze voorouders
Natuurlijke selectie -> goed aangepaste organismen hebben meer kans op overleven.
Ethologie = wetenschap die kijkt naar de invloed van biologische kenmerken op gedrag.
Gedragsgenetica = effecten van erfelijkheid op gedrag.
Zelfdeterminatietheorie = theorie over de menselijke motivatie. 3 natuurlijke basisbehoeften
die het functioneren, het welbevinden en de groei beïnvloeden: autonomie, verbondenheid,
competentie.