Onderzoeken theorie
Competentie: combinatie van kennis, inzicht, vaardigheid, houding en reflectie
- Onderzoek opzetten
- Onderzoek uitvoeren
- Onderzoek rapporteren en evalueren
Onderzoeken is het vinden van een antwoord op een vraag
Vraag Onderzoek Antwoord
Probleemstelling =\= onderzoeksvraag: er worden geen eisen gesteld aan een onderzoeksvraag,
maar wel aan een probleemstelling
Een probleemstelling moet onder andere:
1) Geformuleerd zijn als vraag (?)
2) Relevant zijn: verband tussen vraag en reden. Overtuigend laten zien dat de vraag de moeite
waard is om te beantwoorden.
3) Precies zijn: verband tussen vraag en antwoord. Nauwkeurig omschreven wat je wilt weten.
4) Functioneel zijn: verband tussen vraag en methode. Deelvragen en bijbehorende
onderzoeksstrategie zijn op eenvoudige wijze af te leiden.
5) Verankerd zijn: verband tussen vraag en kennisdomein. Uitleggen wat het kennisdomein is
van je probleemstelling en met welke deelgebieden, thema’s, theorieën, modellen,
procedures en feiten uit dat domein je vraag te maken heeft.
6) Consistent zijn: verband tussen vraag, antwoord, reden, methode en kennisdomein. Het
gaat erom dat ‘het plaatje’ in zijn geheel klopt.
Redenen om een onderzoeksplan op te stellen:
1. Het is een voorstel
Het moet anderen overtuigen dat het onderzoek niet alleen de moeite waard is, maar ook
dat het kans van slagen heeft.
2. Het is een programma
Het vat samen wat de onderzoeker wil met het onderzoek en op welke wijze hij denkt dat
doel te bereiken
3. Het is een werkdocument
Het is een tekst doe met het onderzoek meegroeit en ten slotte uitgroeit tot het
onderzoeksrapport
Hoe begin je een onderzoek?
Benader de vraag:
- Vanuit het kennisdomein
Waar gaat het over? Wat is er al bekend?
- Vanuit het antwoord
Wat wil ik eigenlijk weten?
- Vanuit de reden
Waarom is het antwoord zo belangrijk?
- Vanuit de methode
Hoe kan ik aan het antwoord komen?
- Vanuit alle kanten tegelijk
- Er is geen vaste volgorde
, Relevantie: verband tussen vraag en reden. Overtuigend laten zien dat de vraag de moeite waard is
om te beantwoorden.
De waarde en het nut van het onderzoek, beschreven in de verantwoording.
Verantwoording: nuttig voor de opdrachtgever of sponsor. Je maakt duidelijk dat je rationeel en
doelgericht te werk zult gaan. Zorg dat het werk interessant en boeiend blijft.
1. De nieuwswaarde: de probleemstelling is nog niet (bevredigend) beantwoord. Het levert
informatie op die er nog niet is voor de onderzoeker.
2. De onderzoekswaarde: het onderzoek is de moeite waard om te beantwoorden.
Opdrachtgevers zijn geïnteresseerd in de uitkomst van het onderzoek of hebben er belang
bij.
3. De meerwaarde van het onderzoek (eventueel): het onderzoek heeft een optimale
opbrengst. Het antwoord is zo informatief mogelijk, het kan een meerwaarde hebben.
Precisie: verband tussen vraag en antwoord. Nauwkeurig omschrijven wat je wilt weten.
1. Onderzoekseenheid: beschrijft nauwkeurig de verzameling van elementen waarover in de
conclusie de belangrijkste uitspraak wordt gedaan. Dus dat ‘ding’ waaraan je onderzoek gaat
doen.
Nauwkeurig:
o Aantal (alle, honderd, twee, etc.)
o Onderdeel (studenten, mannelijke werknemers, etc.)
o Ruimte (locatie, gebied etc.)
o Tijd (periode, moment, etc.)
Bijvoorbeeld de toekan: toekan is te breed. Baken het af op: soort, locatie, geslacht, leeftijd, etc.
2. Variabele: de kenmerken van de onderzoekseenheid waarover uitspraak wordt gedaan.
Bijvoorbeeld: lengte van de snavel.
3. Score: waarde van een variabele uitgedrukt in een getal (numeriek) of een vorm (niet
numeriek). Bijvoorbeeld: de lengte van de snavel was 25 cm. Of als de variabele de kleur van
de borstveren was, dan was de score: geel.
Functionaliteit: verband tussen vraag en methode. Probleemstelling zo formuleren dat deelvragen
en bijbehorende onderzoeksstrategie op eenvoudige wijze kunnen worden afgeleid. Route
uitstippelen die, via een aantal tussenstappen, leidt tot het antwoord op de probleemstelling.
Onderzoeksfuncties: (B-VEVDO)
1. Beschrijven: kenmerken, eigenschappen, etc. van een onderzoekseenheid in kaart brengen.
o Hoe ziet het eruit?
o Waaruit bestaat het?
o Wat zijn de kenmerken?
o Welke eigenschappen heeft het?
o Wie of wat is erbij betrokken?
o Wat zijn de belangrijkste stappen?
2. Vergelijken: overeenkomsten en/of verschillen tussen onderzoekseenheden aan te geven.
o Wat zijn de overeenkomsten?
o Wat zijn de verschillen?
o Op welke punten stemmen ze wel of niet overeen?
3. Evalueren: een of meer onderzoekseenheden beoordelen aan de hand van een norm of
maatstaf. De norm of maatstaf moet van tevoren duidelijk vaststaan.
o Wat is de waarde ervan?
o Hoe goed werkt het?
o Wat zijn de positieve en negatieve punten?
o Hoe geschikt is het
o Hoe wenselijk is het?