Samenvatting Ethiek 3.3
Christelijk sociaal denken
Vrije Universiteit Amsterdam – 3e jaar Economie & Bedrijfseconomie
Student_X
1
,“De mens wordt zonder principes geboren, maar wel met de mogelijkheid ze allen in zich op
te nemen.” – Voltaire
Inhoudsopgave
Deel 1: Rechtvaardigheid. Wat is de juiste keuze?..........................3
Wat is de juiste handelswijze?................................................................................................3
Het principe van het grootste geluk: het utilitarisme (utilisme)…………………………..4
Kunnen we over onszelf beschikken? Het neoliberalisme………………………………....8
Markt en moraal…………………………………………………………………………….11
Het gaat om de beweegredenen / Immanuel Kant.....……………………………………..12
Het pleidooi voor gelijkheid / John Rawls…………………………………………………17
Wie verdient wat? / Aristoteles……………………………………………………………..21
Wat zijn we elkaar verschuldigd? / Loyaliteitsconflicten………………………………...24
Rechtvaardigheid en het algemeen belang………………………………………………...26
Het Communisme / Karl Marx……………………………………………………………..29
Deel 2: Het collegedictaat………………………………………….31
Wat is ethiek?.........................................................................................................................31
Organisatie-ethiek…………………………………………………………………………..32
Bijlage 2: Vertrouwen en de kredietcrisis…………………………………………………41
2
,Deel 1: Rechtvaardigheid. Wat is de juiste keuze?
Wat is de juiste handelswijze?
“Dit is Amerika. Voor ons is rijkdom niet verdacht. We misgunnen niemand zijn succes. En we
zijn er diep van overtuigd dat succes beloond dient te worden. Maar wat mensen terecht
kwaad maakt, zijn directeuren die voor hun falen beloond worden, in het bijzonder wanneer
die beloningen door de Amerikaanse belastingbetaler worden gesubsidieerd.” – Barack
Obama
Drie benaderingen van rechtvaardigheid
Vragen wat een samenleving rechtvaardig maakt, is vragen hoe ze de dingen verdeelt die we
belangrijk vinden: inkomen en rijkdom, rechten en plichten, macht en mogelijkheden, ambten
en eerbetoon. Een rechtvaardige samenleving verdeelt deze zaken op de juiste manier. Ze
geeft elk individu wat haar of hem toekomt. Het wordt pas lastig wanneer we ons afvragen
wat ieder mens toekomt en waarom.
Om vragen over rechtvaardigheid te kunnen beantwoorden, moeten we de betekenis
van rechtvaardigheid onderzoeken. Rechtvaardigheid draait om drie gedachten:
1. Maximaliseren van welzijn
2. Respecteren van vrijheid
3. Bevorderen van deugdzaamheid
3
,Het principe van het grootste geluk: het utilitarisme (utilisme)
“Kan een mens de aarde bewegen?” vraagt Bentham. “Jazeker, maar dan moet hij eerst een
andere aarde vinden om op te staan. En de enige aarde, de enige premisse, het enige
startpunt voor morele argumentatie is het nutsprincipe.” – Jeremy Bentham
Jeremy Bentham (1748-1832)
Bentham was het oneens met natuurlijke rechten. Hij was de grondlegger van het utilitarisme.
De basisgedachte van zijn leer is eenvoudig te formuleren en intuïtief aantrekkelijk: het
hoogste principe in de ethiek moet maximalisatie van geluk zijn. Daarbij is geluk de toestand
waarin genot over het geheel genomen een overwicht heeft over pijn. Volgens Bentham kiest
iemand de juiste handelswijze wanneer hij steeds datgene doet wat maximale ‘utiliteit’ (nut)
oplevert. ‘Nut’ definieert hij als alles wat tot genot of geluk leidt, en pijn en lijden voorkomt.
Bentham komt tot zijn principe via de volgende redenering: we worden allemaal
geregeerd door gevoelens van pijn en genot. Zij zijn onze ‘soevereine meesters’. Ze heersen
over ons bij alles wat we doen en ze bepalen ook wat we behoren te doen. Onze normen van
goed en kwaad zijn ‘vastgeklonken aan hun troon’.
Het maximaliseren van nut is niet alleen een principe voor individuen, maar ook voor
wetgevers. Bij de besluitvorming over wetten en beleid behoort de overheid datgene te doen
wat het geluk van de gemeenschap als geheel maximaliseert. Maar wat is een gemeenschap?
Volgens Bentham is een gemeenschap ‘een denkbeeldig lichaam’, samengesteld uit de som
van de individuen die er deel van uitmaken. Burgers en wetgevers moeten zichzelf de vraag
stellen: als we alle voordelen van een bepaald beleid bij elkaar optellen en de nadelen ervan
aftrekken, zal het dan meer geluk voortbrengen dan een alternatief beleid?
Bentham beweert dat dat elke morele argumentatie impliciet gebaseerd is op de
gedachte van de maximalisering van geluk. Het enige startpunt voor morele argumentatie is
voor Bentham het nutsprincipe.
Bezwaar 1: De rechten van het individu
Volgens veel mensen is de grootste tekortkoming va het utilitarisme het gebrek aaan respect
voor de rechten van het individu. Omdat het zich alleen bekommert om de som van alle
genoegens, kan het de belangen van individuele mensen negeren. Voor de utilitarist zijn
individuen wel belangrijk, maar alleen in de zin dat de voorkeuren van elk individu worden
opgeteld bij die van alle andere individuen. Maar dit betekent dat een consequent toegepaste
utilitaristische logica vormen van menselijke omgang goedkeurt die inbreuk maken op wat
wij als fundamentele normen van fatsoen en respect beschouwen.
Bezwaar 2: Een gemeenschapelijke munteenheid voor waarden
Het utilitarisme pretendeert een wetenschappelijke ethiek te bieden die gebaseerd is op meten,
samenvoegen en berekenen van geluk. Het weegt voorkeuren tegen elkaar af zonder hen
inhoudelijk te beoordelen. Ieders voorkeuren tellen gelijkelijk mee. In deze geest van niet-
oordelen ligt een groot deel van de aantrekkingskracht ervan. De belofte van het utilitarisme
om morele besluitvorming tot wetenschap te maken beïnvloedt het huidige economische
denken op vele manieren. Maar om voorkeuren te kunnen optellen en aftrekken moeten we ze
op dezelfde weegschaal afwegen. Daarmee krijgen ze een waarde in een eenheid die ze allen
gemeen hebben. Een dergelijke gemeenschappelijke munteenheid voor waarden is precies wat
Bentham met zijn notie van utiliteit biedt.
Maar is het mogelijk om alles wat moreel van belang is te vertalen in een enkele
munteenheid van waarden zonder dat er bij het vertalen iets verloren gaat? Kort gezegd, is het
antwoord hierop ‘nee’. Er zijn zaken die niet in geld zijn uit te drukken, zoals mensenlevens.
4
,John Stuart Mill (1806-1873)
We hebben twee bezwaren genoemd tegen Benthams principe van het ‘grootste geluk’: het
kent niet voldoende gewicht toe aan menselijke waardigheid en aan de rechten van het
individu, en het brengt alles wat moreel van belang is ten onrechte terug tot één enkele
maatstaf van pijn en genot. Hoe overtuigend zijn deze bezwaren?
John Stuart Mill (1806-1873), die een generatie na Bentham leefde, dacht dat aan deze
bezwaren gemoet kon worden gekomen. Hij probeerde het utilitarisme te redden door het om
te vormen tot een meer menselijke, minder berekenende leer. Mill was de zoon van James
Mill, een vriend en volgeling van Bentham. Al op vroege leeftijd bleek dat hij een
wonderkind was.
Een pleidooi voor vrijheid
De geschriften van Mill kan men lezen als een moeizame poging tot verzoening tussen de
rechten van het individu en de utilitaristische filosofie van Bentham zoals Mill die van zijn
vader had meegekregen. In het Engelse taalgebied is zijn boek On Liberty (1859) de klassieke
verdediging van de vrijheid van het individu. Het centrale principe ervan is dat mensen vrij
moeten zijn om te doen wat ze willen, op voorwaarde dat dit anderen geen schade berokkent.
De overheid mag de vrijheid van het individu niet in de weg staan door iemand tegen zichzelf
in bescherming te nemen of door de overtuiging van de meerderheid over de beste manier van
leven aan anderen op te leggen. De enige handelingen waarvoor iemand volgens Mill
tegenover de samenleving verantwoording moet afleggen, zijn handelingen die invloed
hebben op anderen.
Dit compromisloze standpunt over individuele rechten lijkt een sterkere
rechtvaardiging nodig te hebben dan utiliteit. Stel dat een meerderheid van de bevolking de
religie van een minderheid verafschuwt, en dat ze die religie wil verbieden. Dan zal zo’n
verbod waarschijnlijk het grootste geluk voor het grootste aantal mensen tot gevolg hebben.
Als dit een mogelijk scenario is, lijkt utiliteit een wankele, onbetrouwbare grondslag voor de
vrijheid van godsdienst. Mills principe van vrijheid lijkt een stevigere morele basis nodig te
hebben dan Benthams nutsprincipe.
Mill is het daar niet mee eens. Hij benadrukt dat zijn pleidooi voor individuele rechten
uitsluitend op utilitaristische overwegingen berust: ‘Ik ben ervan overtuigd dat oordelen in
alle ethische kwesties zich uiteindelijk op utiliteit dienen te baseren. Maar het moet utiliteit in
de ruimste zin van het woord zijn, gegrondvest op de duurzame belangen van de mens als
vooruitstrevend wezen.’
Mill denkt dat we nut moeten maximaliseren, niet van geval tot geval, maar op de
lange termijn. Volgens hem zal dan na verloop van tijd blijken dat respect voor individuele
vrijheid tot het grootste menselijke geluk leidt. Toestaan dat de meerderheid andersdenkenden
het zwijgen oplegt of vrije geesten censureert kan het nut vandaag misschien maximaliseren,
maar op de lange termijn is de samenleving slechter af en wordt ze minder gelukkig.
Het onderschrijven van individuele vrijheid en het recht op een afwijkende mening
bevordert het welzijn van de samenleving op de lange termijn volgens Mill, omdat:
• de afwijkende opvatting wel eens de juiste zou kunnen zijn, en
• zelfs als de afwijkende opvatting niet de juiste is, behoedt de invloed die een
levendige ideeënstrijd op de heersende opvatting uitoefent die laatste voor verharding
tot dogma en vooroordeel, en tot slot
• dat een samenleving die haar leden dwingt tot aanpassing aan gewoonten en
conventies waarschijnlijk wegzakt in een afstompend conformisme. Daarmee berooft
ze zich van de energie en de vitaliteit die sociale verbeteringen in gang zetten.
5
,De speculaties van Mill over de heilzame sociale effecten van vrijheid klinken heel plausibel,
maar er zijn tenminste twee redenen waarom ze geen overtuigende morele basis bieden voor
de rechten van het individu:
• de rechten van het individu blijven onderhevig aan allerlei toevallige factoren als we
hen slechts respecteren met het oog op de bevordering van sociaal welzijn. Stel dat we
een samenleving aantreffen die met dictatoriale middelen een stabiele vorm van geluk
heeft bereikt. Moet de utilitarist dan niet concluderen dat individuele rechten in een
dergelijke samenleving moreel gezien niet nodig zijn?
• Als we rechten baseren op utilitaristische overwegingen, ontbreekt de notie dat
inbreuk maken op iemands rechten hem onrecht aandoet als individu, los van verdere
effecten van die inbreuk op het algemeen welzijn. Als een meerderheid aanhangers
van een weinig geliefde religie vervolgt, wordt hun dan geen onrecht aangedaan als
individuen, ongeacht de mogelijk negatieve effecten die onverdraagzaamheid op de
lange duur voor de maatschappij als geheel heeft?
Mill heeft een antwoord op deze kritiek maar dat voert hem tot buiten de grenzen van de
utilitaristische ethiek. Een persoon dwingen te leven volgens traditie, conventie of heersende
opvattingen is verkeerd, legt Mill uit, omdat dit hem ervan weerhoudt het hoogste doel in het
menselijk leven te bereiken, namelijk de volledige en vrije ontwikkeling van zijn menselijke
vermogens. Voor Mill is conformisme de vijand van de beste manier van leven.
Mill geeft toe dat het volgen van conventies iemand voldoening op het levenspad kan
geven en hem uit de buurt van ongelukken kan houden. ‘Maar wat is zo iemand waard in
vergelijking met andere mensen?’ vraagt hij zich af. ‘Niet alleen wat mensen doen is
belangrijk, maar ook wat voor soort mensen het zijn die iets doen.’
Het zijn dus niet alleen handelingen en de gevolgen ervan waar het uitendelijk om
draait. Ook karakter telt. Voor Mill is individualiteit niet zozeer belangrijk vanwege het genot
dat eruit voortvloeit, maar meer vanwege het karakter dat ze weerspiegelt.
Mills krachtige lofzang op de individualiteit springt in On Liberty het meest in het
oog. Maar het is ook een vorm van ketterij. Zijn pleidooi doet een beroep op morele idealen
die utiliteit te boven gaan – idealen die te maken hebben met karakter en menselijke
ontplooiing – en daarmee is het eigenlijk helemaal geen uitwerking van het principe van
Bentham, maar een herroeping ervan, hoezeer Mill ook het tegendeel beweert.
Hogere genoegens
Het antwoord van Mill op het tweede bezwaar tegen het utilitarisme – dat het alle waarden wil
afmeten langs 1 enkele maatstaf – blijkt eveneens te steunen op morele idealen die niets met
utiliteit te maken hebben.
Mill probeert het utilitarisme tegen dit bezwaar te verdedigen. Anders dan Bentham
denkt hij dat het mogelijk is om hogere genoegens van lagere te onderscheiden – we kunnen
niet alleen de hoeveelheid en intensiteit van onze verlangens afwegen, maar ook de kwaliteit
ervan. En hij denkt dat hij dat onderscheid kan maken zonder zich te hoeven beroepen op
andere morele noties dan utiliteit zelf. Mill stelt een eenvoudige test voor: ‘als er van twee
genoegens één is waarvoor iedereen of bijna iedereen een uitgesproken voorkeur voor heeft,
los van enig gevoel van morele verplichting, dan is dat het meest wenselijke genoegen.
Tegen deze test is een duidelijk bezwaar aan te voeren, namelijk: is het niet vaak zo
dat we aan lagere genoegens de voorkeur geven boven hogere (TV kijken vs. naar de opera
gaan)?
Wat gold voor de rechten van het individu, geldt dus ook voor hogere genoegens: Mill
redt het utilitarisme van de aanklacht dat het alles terugbrengt tot een platte optelsom van pijn
6
, en genot. Hij kan dat echter alleen doen met een beroep op een moreel ideaal van menselijke
waardigheid en menselijke persoonlijkheid dat losstaat van utiliteit zelf.
7