1C.2 – Stoornissen in voeding,
metabolisme en hormonale
regulatie 2
Inhoudsopgave
1C.2 – week 6......................................................................................1
HC.1 – Inleiding energiebalans en basaalmetabolisme.......................................2
HC.2 – Concepten lichaamssamenstelling...........................................................4
HC.3 – Verwerking suiker, vet en aminozuren na maaltijd..................................6
HC.4 – Over suiker en suikerverslaving...............................................................8
HC.5 – Stress en ondervoeding...........................................................................9
HC.6 – Omzettingen tussen suiker, vet en aminozuren bij vasten....................12
HC.7 – Geschiedenis van voeding en volksgezondheid.....................................14
1C.2 – week 7....................................................................................15
RB – Responsiebijeenkomst week 6..................................................................16
HC.1 – Regulatie lichaamsgewicht....................................................................17
HC.2 – Behandeling van obesitas bij kinderen..................................................20
HC.3 – Exogeen en endogeen lipide transport..................................................21
HC.4 – Eiwitturnover en stikstofbalans..............................................................24
HC.5 – Eiwitbeperkt dieet bij stofwisselingsziekten...........................................27
PD.6 – Aangeboren afwijkingen in de heemsynthese........................................29
PD.7 – Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties.....................31
Responsiebijeenkomst week 7..........................................................................32
1C.2 – week 8....................................................................................33
HC.2 – Behandelingsmogelijkheden van type 1 en type 2 diabetes..................34
HC.3 – Diagnosestelling type 1 en type 2 diabetes mellitus.............................35
HC.4 – Incretinen en hun rol bij de behandeling van type 2 diabetes en obesitas
.......................................................................................................................... 38
HC.5 – Verschijnselen hypo- en hyperglycemie.................................................39
HC.6 – Complicaties type 1 en 2 diabetes mellitus...........................................41
HC.7 – Metabool syndroom............................................................................... 44
HC.8 – Geneesmiddelafbraak 1.........................................................................46
IC/RB – Integratiecollege/Responsiebijeenkomst week 8..................................50
1C.2 – week 9....................................................................................51
HC.1 – Vitamines en deficiënties (inclusief weekinleiding)................................51
HC.2 – Klinische chemische principes...............................................................54
HC.3 – Kwaliteit van voeding............................................................................. 56
HC.4 – Voeding: hypes en mythes.....................................................................57
HC.5 – De lastige GH-IGF1-Insuline as...............................................................57
HC.6 – Samenhang van het metabolisme in verschillende organen.................59
RB – Responsiebijeenkomst week 6-9...............................................................61
1C.2 – week 6
,HC.1 – Inleiding energiebalans en basaalmetabolisme
De meest voorkomende stofwisselingsziekte is diabetes type 1 en type 2. Er zijn ook zeldzame
stofwisselingsziekten waarbij bij sommige voeding een medicijn kan zijn.
Energiebalans = balans tussen energie-inname en energieverbruik. Als hier een balans is, treden er
geen veranderingen op in het lichaam qua lichaamssamenstelling. Als we meer innemen dan
verbruiken krijg je energieopslag in de vorm van vet. Ongeveer 7500 kcal teveel/te weinig energie
inname neemt lichaamsgewicht met 1 kg toe/af.
Hoe meet je energie intake?
Dit doe je door te bepalen hoeveel koolhydraten, eiwitten en vetten je binnenkrijgt. Energie inhoud van
voedselcomponenten:
Koolhydraat = 4 kcal/g
Eiwit = 4 kcal/g
Vet = 9 kcal/g
Alcohol = 7 kcal/g
Deze metingen zijn met een bom calorimeter gedaan. Als je weet hoeveel iemand binnenkrijgt, kun je
uitrekenen wat de energie-inname is. Dit is een redelijk betrouwbare maat om energie-inname te
berekenen. Voedingsvezels (soluble fibers) kunnen niet door de bacteriën in onze dunne darm worden
verteerd. Echter kan de wateroplosbare component in het colon wel verteerd worden en hebben ze
toch een voedingswaarde van 1,5-2 kcal/g. De soluble vezels worden afgebroken tot korte vetzuren
zoals boterzuur die voor een deel gebruikt worden als energie voor bacteriën en voor een deel
opgenomen worden in het lichaam. De producten die de bacteriën kunnen maken van voedingsvezels
zijn belangrijk voor de kwaliteit van de darm.
Aanbevolen samenstelling
Koolhydraat: 40% (minimaal 20% ter voorkoming van ketose)
Vet: maximaal 40% (verzadigd < 10%)
Eiwit: 10-25%
Voedingsvezel: 15g/1000 kcal
Dit is bij intake van 2000-2500 kcal.
Hoe meet je energieverbruik?
Brandstof + zuurstof CO2 + water + warmte.
Je kunt dus warmte meten, dit is een maat voor de hoeveelheid brandstof die we gebruiken. Maar je
kunt ook de zuurstofopname meten of de CO2-productie. Om het energieverbruik te meten kun je dus
kijken naar zuurstofopname, CO2-productie en warmteproductie.
Bij directe calorimetrie meet je de warmteproductie/warmteafgifte. Dit is een vrij ingewikkelde kamer
en wordt dus ook niet gebruikt bij diagnostisch onderzoek bij patiënten.
Indirecte calorimetrie is het meten van zuurstofgebruik:
Koolhydraat: 5,05 kcal/liter O2
Vet: 4,74 kcal/liter O2
Eiwit: 4,46 kcal/liter O2
Dit is gemiddeld dus 5 kcal/liter O2. Als je het zuurstofverbruik meet en vermenigvuldigt met 5, dan
meet je het energieverbruik (EE). Als je rekening wilt houden met de samenstelling van het dieet, dus
de verschillende waardes tussen koolhydraat, vet en eiwit, maak je gebruik van het respiratoir quotiënt
(RQ). Het RQ is de verhouding tussen CO2-productie en O2-opname.
Koolhydraat = 1
Vet = 0.7
Eiwit = 0.8
Dan krijg je de formule: EE = 3,9 x VO2 + 1,1 x VCO2.
Double labelled water method is een methode die je buiten het ziekenhuis kunt gebruiken. Je geeft
dubbellabeled water 2H218O en de dagen erop vang je de urine. In de urine bepaal je de verdwijning
van 2H versus de verdwijning van 18O. 2H2 kan alleen via de urine uitgescheiden worden, maar 18O kan
zowel via de urine (als water) als CO2. Je verliest 18O dus sneller dan 2H2. Uit dit verschil kun je CO2-
productie meten.
,Hoe wordt energie globaal gebruikt?
We gebruiken energie voor:
Basaalmetabolisme (60%)
Fysieke arbeid en NEAT (20-30%)
Adaptieve thermogenese (10%)
Het basaalmetabolisme is lastig te meten en daarom wordt als afgeleide daarvan de sleeping
metabolic rate gebruikt. Deze is iets lager. Fysieke arbeid is een variabele eenheid.
Basaalmetabolisme
Energieverbruik nodig voor ‘body maintenance’ (in rust, 12 uur na maaltijd). Deze dient onder andere
voor:
Hartfunctie, ademhaling en bloedcirculatie
Voortgeleiding zenuwimpulsen, hersenfunctie
Reabsorptieprocessen in de nier
Groei en weefselregeneratie
Eiwit- en RNA synthese, iontransport, lichaamstemperatuur
Het basaalmetabolisme kan verhoogd zijn bijvoorbeeld bij ziekte, ondervoeding (aminozuren omzetten
in glucose), infectie, schildklierafwijkingen (TSH stimuleert basaalmetabolisme), koorts etc.
Het basaalmetabolisme is afhankelijk van je vetvrije massa = de massa zonder lipiden/vetten. Deze
massa bestaat voor het grootste gedeelte uit water, uit eiwitten (in de vorm van spiermassa) en
mineralen. Met name de eiwitten en dus de spiermassa dragen bij aan het basaalmetabolisme.
Mensen met meer spiermassa in de FFM (fat-free mass) hebben dus een ‘hoger’ basaalmetabolisme.
Adaptieve thermogenese
Als het koud is, moet er warmte geproduceerd worden. Ook als we eten, wordt er warmte
geproduceerd. Je hebt dus twee vormen van adaptieve thermogenese: omgevingstemperatuur-
geïnduceerde thermogenese en voedsel geïnduceerde thermogenese.
Als het koud is, ga je rillen (shivering thermogenesis). Dit zijn allemaal spiercontracties die ATP
verbruiken. Hiervoor is verbranding van vetten en koolhydraten nodig waardoor je warmte produceert.
Ook heb je non-shivering thermogenese. Dit is dus koud-geïnduceerde warmteproductie zonder dat je
gaat bibberen of rillen. Dit komt door het bruine vetweefsel waarbij alleen koolhydraten en vetten
worden verbrand en er geen ATP vrijkomt, maar alleen warmte. Eerst heb je een stadium van non-
shivering thermogenese, daarna gaat het over in shivering theromogenese. Dit is allemaal koud-
geïnduceerde thermogenese.
Verder is er dieet-geïnduceerde thermogense (DIT) = thermisch effect van voedsel (TEF). Bij de
verwerking van koolhydraten, eiwitten en vetten zal een deel van de energie gebruikt worden voor
warmteproductie. Dit zit hem in opname in het lichaam en de verwerking voor opslag. Dit kost energie
en geeft dus extra verbranding:
Koolhydraat: 5-6%
Eiwit: 20-30%
Vet: 3-4%
De specifiek dynamische werking (SDA) = er is een deel van de energie afkomstig uit je voedsel nodig
om diezelfde metabolieten te metaboliseren. Eiwitten kosten relatief veel energie om te verwerken in
vergelijking met vetten en koolhydraten.
Fysieke arbeid
Het onderdeel fysieke arbeid bestaat uit bewuste fysieke arbeid, zoals sporten en onbewuste fysieke
arbeid. Deze laatste wordt ook wel NEAT genoemd (non-exercise activity thermogenesis). NEAT
verschilt tussen personen afhankelijk van de hoeveelheid lichaamsvet. Er geldt grofweg: hoe minder
lichaamsbeweging, hoe meer vet én andersom: hoe meer vet, hoe minder lichaamsbeweging.
Waarom is het zo moeilijk om af te vallen?
Vanaf de leeftijd 25 tot 75, nemen mensen gemiddeld 10 kg toe aan gewicht. Het lichaam verzet zich
enorm tegen veranderingen in lichaamssamenstelling. Bijvoorbeeld: middelmatig overwichtig persoon
krijgt 4 weken 1000 kcal/dag minder intake. Het energietekort is dan 28.000 kcal = 3,75 kg
gewichtsverlies.
, Het verschil tussen energie-intake en energieverbruik wordt allengs minder als je met een afvaldieet
bezig bent, omdat:
Minder beweging (je hebt minder energie nodig, omdat je minder kilo’s hoeft te verplaatsen)
Verlaging basaalmetabolisme (verminderde spiermassa, minder vet)
Dieet-geïnduceerde thermogenese
Om het effect van afvallen te vergroten moet je fysieke arbeid vergroten. Dus je moet extra sporten
om een daling in energiebehoefte te voorkomen.
Samenvatting
Energiebalans: intake – verbruik = gewichtstoe- of afname
Energie-intake: tellen van eiwit, koolhydraten, vet (atwater factoren) in voeding
Energieverbruik (calorimetrie)
o Ongeveer 60-70% door niets te doen = BMR (basal metabolic rate)
o Warm krijgen van het eten = DIT
o Fysieke arbeid: bewust (werk/sport) en onbewust (NEAT)
BMR hangt vooral af van vetvrije massa (spiermassa)
Lichaamssamenstelling is sterk gereguleerd
o Het valt niet mee om af te vallen, of om aan te komen
Overschot/tekort aan 7500 kcal = 1 kg vetweefsel
HC.2 – Concepten lichaamssamenstelling
Lichaamssamenstelling is een methode waarbij je beschrijft waaruit het lichaam samengesteld is. Je
kunt dus op verschillende manieren doen:
Level 1: atomen
o 5 atomen zijn goed voor 98% van het lichaamsgewicht
o De andere 45 zijn goed voor <2%
Level 2: moleculen
o Eiwitten, koolhydraten, lipiden, mineralen en water
Level 3: cellen
o Er wordt geschat dat het lichaam 10ˆ14 cellen heeft die variëren in grootte, vorm en
samenstelling
Level 4: weefsels
o Cellen vormen weefsels zoals spier, vet, bot en bloed
Level 5: het hele lichaam
Waarom zou je de lichaamssamenstelling willen weten?
Dit zou als effect kunnen hebben dat je kan voorspellen hoe gezond iemand is; risico op diabetes,
hart- en vaatziekten etc. Ook kun je veranderingen in lichaamssamenstelling gebruiken om te kijken of
je meer spiermassa moet ontwikkelen. Consequenties van teveel lichaamsvet:
Verhoogde kans op chronische ziekte en vroegtijdige dood
Verminderde hartfunctie
Hartfalen en hypertensie
Diabetes
Kanker
Galziekten
Slaapproblemen
De body mass index (BMI) = gewicht/lengte x lengte. Definities van BMI:
<18.5 = ondergewicht
18.5-24.9 = gezond
25-29.9 = overgewicht
30-39.9 = obesitas
> 40 = morbide obesitas
Deze definities zijn gebaseerd op het kaukasische ras. Echter zegt de BMI niet zo veel, want het zegt
niks over de lichaamssamenstelling. Als je BMI hoger is, wil dat niet zeggen dat je
lichaamssamenstelling niet goed is. Beperkingen van BMI zijn: