Kennisbasistoets Nederlands
1. Mondelinge taalvaardigheid
- Basis mondelinge taalvaardigheid: kindertijd. Fundamentele en natuurlijke vaardigheid.
- Luister- en spreekgedrag is cultureel bepaald
- Taalvariatie: De verscheidenheid in taalgebruik tussen mensen en groepen mensen. De concrete
verschijningsvormen van taalvariatie worden taalvariëteiten genoemd. Iedere spreker beschikt over
diverse variëteiten. De keuze voor het gebruiken daarvan hangt af van bijvoorbeeld de
gesprekspartners, de geografische plaats en de gesprekssituatie.
- Taalachterstand: Een relatief laag taalvaardigheidsniveau in vergelijking met moedertaalsprekers van
ongeveer dezelfde leeftijd.
Deelvaardigheden
Luistervaardigheid
- Het in staat zijn in wat er wordt gehoord te begrijpen, interpreteren en te integreren in eigen kennis of
omzetten in handelingen.
- In je hersenen wordt de klankenreeks (fonemen) omgezet naar waar we een betekenis aan
toekennen.
- Vaardigheden beheersen zoals een beschrijving volgen gevoelens en meningen begrijpen en
waarderen, inhoud kunnen interpreteren en beoordelen of een uitleg volgen. Daarbij komt kijken dat
de luisteraar de strategie van de spreker doorziet, passende feedback geeft en soms ook vragen stelt
om erachter te komen wat de spreker wil zeggen (actief luisteren). De luisteraar neemt dan met het
stellen van een vraag de rol van spreker aan, echter vanuit een bepaald luisterdoel.
Luisterdoelen:
- Iets te weten willen komen
- Een bepaald gevoel willen ondergaan
- Zich een mening willen vormen
- En bepaalde handeling willen uitvoeren
- Een spel mee willen spelen enz.
Luisterstrategieën
1. Technisch luisteren
Het gaat om het horen van verschillen tussen klanken of het nazeggen van de aangeboden informatie.
Onderdeel beginnende geletterdheid.
2. Begrijpend luisteren
Gaat om het begrijpen van de gesproken taal, waarbij de kwaliteit afhangt van woordenschat,
voorkennis en luisterstrategieën die het kind hanteert.
o Globaal luisteren: in grote lijnen volgen
o Intensief luisteren: je vindt de details ook belangrijk
o Gericht luisteren: specifieke informatie oppikken
3. Kritisch luisteren
Een luisteraar kan een mening vormen over wat hij hoort tijdens het luisteren.
Onderscheid tussen actief en passief luisteren
Spreekvaardigheid
- Je gebruikt je spraakorganen: in de mondholte en je keel en al dan niet je stembanden vorm je klanken
die een luisteraar kan herkennen en een betekenis aan kan koppelen.
- Je kunt de juiste klanken produceren en weet welke klank bij welke betekenis hoort (auditieve
discriminatie)
- Je kunt de woorden in een logische zin plaatsen.
Iedereen spreekt op een persoonlijke manier. Verschillen zijn van jongs af aan waarneembaar. De klankkleur,
accent, woordkeus en non-verbale communicatie zijn voor een groot deel bepalend hoe iemand wordt
beoordeeld. Ook omgevingsfactoren zijn van invloed waarop iemand spreekt.
,spreekdoelen: het bewust kiezen van een strategie die is afgestemd op de luisteraar of het spreekdoel.
- Amuseren
- Informeren
- Instrueren
- Overtuigen
Spreektechniek:
- Uitspraak: uitspraak van klanken en klankcombinaties
- Articulatie: duidelijk uitspreken van de klanken
- Intonatie: het toonverloop van woorden en zinnen
Afhankelijk van de spreeksituatie zal een speler variëren in volume, tempo en stemhoogte
Gespreksvaardigheden
In een gesprek vindt er een wisselwerking plaats van spreken en luisteren. Non-verbale communicatie en de
interpretatie hiervan is erg belangrijk. Gespreksregels worden voornamelijk door de omgeving bepaald.
- Dagelijks algemeen taalgebruik: Mondelinge taal is vluchtiger en wordt ondersteunt met mimiek en
houding. Vaak is een gesprek relatief eenvoudig.
- Cognitief academisch taalgebruik: Mondelinge taal is complexer en veeleisender. De context is op
school vaak abstracter.
Mondeling presteren: de spreker houdt een voordracht in vorm van een monoloog. Voorbereiden voor het
voorbereiden van een voordracht: oriënteren op de inhoud; doel en publiek bepalen; plannen, presenteren;
reflecteren op doel en inhoud. Die stappen hoeven niet noodzakelijkerwijs in deze volgorde genomen te
worden. Naast voorbereiding is tijdens de uitvoering spreektechniek van belang.
Taalgebruiksbewustzijn: De taalgebruiker bezit het vermogen zijn eigen mondelinge taalgedrag tot 'object van
denken' te maken. Leren reflecteren op hun eigen mondelinge taalgedrag, In staat om eigen spreek- en
luistergedrag te plannen, te sturen, te bewaken en te controleren. Dat ze patronen en rollen in gesprekken
herkennen, zich bewust zijn van communicatieve houding, beurtwisseling en rolverdeling in gesprekken.
Functies van taal
1. Communicatieve functie: taal gebruiken om te communiceren
2. Conceptualiserende functie: taal gebruiken om de werkelijkheid te ordenen. Je verwijst naar
betekenissen en concepten. Beschrijft relaties en benoemd de werkelijkheid om zich heen.
3. Expressieve functie: voor uitdrukking van persoonlijke emoties.
Sociale taalfuncties communicatieve functie
- zelfhandhaving: zichzelf verdedigen of bezit beschermen (Die had ik!);
- zelfsturing: eigen handelingen met woorden ordenen of plannen aankondigen (Dan ga ik eerst naar de
bakker en dan naar de supermarkt.);
- sturing van anderen: beïnvloeden van gedrag van anderen (Zullen we gaan zwemmen?);
- structurering van het gesprek (Mag ik even wat zeggen?).
(Cognitieve) functies van taal:
1. Rapporteren: benoemen of etiketteren van voorwerpen of gebeurtenissen.
2. Beschrijven
3. Redeneren: er is een beargumenteerd verband dat moet worden gelegd. Een proces van verwoorden,
oorzaak en gevolg benoemen, problemen benoemen en oplossingen bedenken. Ook gaat het over
nadenken over gebeurtenissen en conclusies trekken.
4. Projecteren: taal gebruiken om zich in te denken in een ander persoon.
, Communicatieve competentie
Het vermogen tot communiceren, opgedeeld in vier typen deelcompetenties
- Grammaticale competentie: fonologische en syntactische vaardigheden en adequate woordenschat
- Tekstuele competentie: taalgebruiker is vaardig in het doorzien van de opbouw van teksten en kan
teksten structureren
- Strategische competentie: strategieën hanteren om communicatieve doelen te bereiken
- Functionele competentie: taalgebruik aanpassen naar specifieke contexten
Taalkenmerken mondelinge taalvaardigheden
Gesprekssoorten: kringgesprek, interview, uitleg enz. Gesprekken bezitten specifieke kenmerken zoals vorm,
lengte en doelstelling. Verder kent iedere gesproken tekst zijn eigen opbouw (vergelijk een mop vertellen en
een sollicitatiegesprek voeren), stijl (formeel, informeel) en moeilijkheidsgraad (zinslengte, woordgebruik).
Gesprekssituatie: Situaties waarin een gesprek plaatsvindt. Wordt ook wel communicatieve situatie genoemd.
Binnen zo’n situatie is sprake van bepaalde conventies waaraan de deelnemers zich houden en waarin de
onderlinge relaties van de gesprekspartners een belangrijke rol spelen. De situatie bepaalt voor een groot deel
de manier van spreken.
Gesprekspatroon: De manieren waarop de bijdragen aan een gesprek zijn gestructureerd.
Communicatiestructuur zender-boodschap-ontvanger. De rol van de spreker wisselt beurtelings. Daarnaast
zullen de deelnemers afhankelijk van hun spreek- of luisterdoelen verschillende strategieën kiezen en daarmee
een verschillende bijdrage leveren aan het gesprek. Ook de gespreksituatie beïnvloedt de rol die deelnemers
zullen aannemen.
Relaties in teksten/gesprekken
1. Vraag-antwoordstructuren
2. Chronologische volgorde
3. Voorbeelden
4. Vergelijkingen
5. Middel-doel relaties
6. Voorwaardelijke structuren
Taalverwerving
Het verwerven van spraak en het verwerven van inzicht in het hanteren van grammaticale en communicatieve
regels. Bij taalverwerving onderscheiden we de spraakontwikkeling en de taalontwikkeling.
In de praktijk worden de begrippen taalverwerving en taalontwikkeling door elkaar gebruikt. In het
taalontwikkelingsproces leren kinderen de regels voor de taalinhoud (semantisch aspect), de taalvorm
(fonologie, morfologie en syntaxis) en het taalgebruik (pragmatiek).
De ontwikkeling van de moedertaal wordt gedeeltelijk gestuurd vanuit de rijping van het centrale zenuwstelsel.
Daarnaast zorgt taalinput van buitenaf voor prikkeling van hersencellen, waardoor de taal zich in de eerste zes
jaren op de hersenschors vastlegt in een mentale atlas. Die bestaat uit het vermogen tot geluidswaarneming,
het vermogen tot klankvorming, het vermogen tot woordbegrip, het vermogen tot zinsbegrip en het vermogen
tot zinsproductie.
Er bestaan verschillende theorieën over hoe kinderen taal verwerven.
- Een algemeen geaccepteerde benadering is dat kinderen niet simpelweg imiteren, maar creatieve bouwers
zijn en beschikken over een taalleermechanisme.
- De ‘interactionele benadering’ voegt daar nog aan toe dat het taalaanbod van en de interactie met
moedertaalsprekers een grote rol speelt bij het leren van een taal.
Tweedetaalontwikkeling
- Simultane ontwikkeling: waarbij twee talen min of meer gelijktijdig worden verworven. Meestal wordt
hiervoor de leeftijdgrens van drie jaar gehanteerd. Het kind heeft dan als het ware twee ‘eerste talen’.
- Successieve tweetaligheid komt het meest voor. Daarbij wordt de tweede taal verworven ná het derde
levensjaar.