HvJ 20 februari 1997, C-260/95 (DFDS).
De belastingautoriteiten van elke Lid-Staat dienen in het kader van de door de Zesde richtlijn
geboden keuzemogelijkheden te bepalen, welke plaats fiscaal het nuttigst wordt aangemerkt als
plaats waar een bepaalde dienst is verricht. Volgens artikel 9, lid 1, lijkt de plaats waar de
dienstverrichter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd in dit verband de voorkeur te
verdienen, daar het in aanmerking nemen van een andere inrichting van waaruit de dienst wordt
verricht, slechts van belang is ingeval de zetel ter zake niet tot een fiscaal rationele oplossing leidt of
een conflict met een andere Lid-Staat doet ontstaan.
Bovendien kan slechts worden overwogen een andere inrichting dan de zetel aan te merken als
plaats waar de dienst wordt verricht, indien de inrichting een zekere bestendigheid vertoont, doordat
zij duurzaam over het personeel en de technische middelen beschikt die voor bepaalde diensten
noodzakelijk zijn.
Voor de vraag, of in omstandigheden als die van het onderhavige hoofdgeding het reisbureau in de
betrokken Lid-Staat daadwerkelijk over een dergelijke inrichting beschikt, moet in de eerste plaats
worden nagegaan, of de in die Lid-Staat voor het reisbureau optredende vennootschap niet
onafhankelijk van het reisbureau is.
Dienaangaande blijkt uit de in de verwijzingsbeschikking genoemde feiten, inzonderheid het aantal
werknemers van de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap en de materiële
omstandigheden waarin deze diensten aan de reizigers verleent, dat deze vennootschap
daadwerkelijk de kenmerken van een vaste inrichting in de zin van bovengenoemde bepalingen bezit.
Mitsdien moet worden geantwoord, dat artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn aldus moet worden
uitgelegd, dat wanneer een reisorganisator wiens zetel in een Lid-Staat is gevestigd, via een als zijn
agent optredende vennootschap in een andere Lid-Staat diensten aan reizigers verleent, die diensten
in laatstgenoemde staat aan de BTW zijn onderworpen, indien deze vennootschap, die enkel als
assistent van de organisator optreedt, over het personeel en de technische middelen beschikt die
een vaste inrichting kenmerken.
HvJ 20 juni 2013, C-219/12 (Fuchs).
Aangezien de installatie op het dak van de woning van de exploitant elektriciteit produceert die
tegen vergoeding in het elektriciteitsnet wordt ingebracht, dient te worden geoordeeld dat de
exploitatie van die installatie is verricht om er opbrengst uit te verkrijgen.
In de tweede plaats blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de op 1 juli 2005 in werking getreden
overeenkomst betreffende toegang tot het elektriciteitsnet „voor onbepaalde tijd” is aangegaan.
Aangezien die fotovoltaïsche installatie duurzaam wordt geëxploiteerd, wordt met die installatie
duurzaam en niet slechts incidenteel elektriciteit aan het elektriciteitsnet geleverd. Een vergoeding
als die welke door de exploitant van die installatie wordt ontvangen, is derhalve duurzaam in de zin
van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn.
Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fotovoltaïsche installatie elektriciteit produceert
die aan het elektriciteitsnet wordt geleverd in ruil voor een duurzame opbrengst, is voldaan aan de
1
, voorwaarden waaronder die activiteit onder het begrip „economische activiteiten” in de zin van
artikel 4 van de Zesde richtlijn valt.
Derhalve moet worden geoordeeld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteit bestaande
in de levering van elektriciteit losstaat van de afname door de exploitant van de fotovoltaïsche
installatie van elektriciteit van het net voor zijn gezin, en dat de verhouding tussen de hoeveelheid
geproduceerde elektriciteit en de hoeveelheid verbruikte elektriciteit derhalve niet relevant is om die
leveringsactiviteit als economische activiteit te kunnen kwalificeren.
HvJ 5 juni 1997, C2/95 (SDC).
SDC is een BTW-plichtige vereniging, de meeste van haar leden zijn spaarkassen. Zij verricht voor
leden en sommige anderen die op haar net voor gegevensverwerking zijn aangesloten diensten
inzake betalingstransacties, advies betreffende en de handel in waardepapieren, beheer van depots,
koopovereenkomsten en kredieten. SDC verricht ook administratieve taken voor haar leden. De
diensten worden deels elektronisch uitgevoerd, het betreft diensten die de grootste financiële
instellingen zelf via hun eigen computercentra verrichten. De Deense rechter legt het Hof van Justitie
een aantal vragen voor inzake de toepassing van de vrijstelling van art. 13 B, sub d, 3 en 5 van de
Zesde richtlijn.
Hof: Dit artikel moet aldus worden uitgelegd, dat de vrijstelling niet afhankelijk is van de voorwaarde,
dat de handelingen worden verricht door een bepaald type van instelling, een bepaald type van
rechtspersoon of, geheel of gedeeltelijk, op elektronische of handmatige wijze. De vrijstelling is niet
afhankelijk van de voorwaarde dat de dienst wordt verricht door een instelling die een
rechtsbetrekking onderhoudt met de uiteindelijke cliënt van de bank. Het feit dat een in die bepaling
bedoelde handeling door een derde wordt verricht, doch zich voor de uiteindelijke cliënt van de bank
als een dienst van de bank voordoet, vormt geen beletsel voor de vrijstelling van die handeling.
Art. 13 B, sub d, 3, van de Zesde richtlijn moet aldus worden uitgelegd, dat de handelingen
betreffende overmakingen en betalingen en de handelingen inzake aandelen, deelnemingen in
vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren mede door een
computercentrum verrichte handelingen omvatten, indien deze handelingen een afzonderlijk geheel
vormen en kenmerkend en essentieel zijn voor de vrijgestelde handelingen. De diensten bestaande
in het ter beschikking stellen van financiële informatie aan de banken en aan andere gebruikers,
vallen niet onder art. 13 B, sub d, 3 en 5, van de Zesde richtlijn. Het enkele feit dat deze handelingen
inzake het beheer van depots, koopovereenkomsten en kredieten door een computercentrum
worden verricht, belet niet dat het om in bijlage F, punt 13 en 15, bij de Zesde richtlijn 77/388
bedoelde diensten gaat. Het staat aan de verwijzende rechter te beoordelen, of deze handelingen
vóór 1 januari 1991 een afzonderlijk geheel vormen en of zij kenmerkend en essentieel voor deze
diensten waren. Het enkele feit dat de facturering van een dienst wordt verricht door een derde,
belet niet dat de handeling waarop zij betrekking heeft, kan worden vrijgesteld.
HvJ 22 oktober 2015, C264/14 (Hedqvist).
In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de virtuele valuta met ‘bidirectional flow’ ‘bitcoin’,
die in het kader van valutatransacties wordt ingewisseld tegen traditionele valuta's, niet kan worden
gekwalificeerd als een ‘lichamelijke zaak’ in de zin van artikel 14 van de btw-richtlijn, omdat, zoals de
advocaat-generaal in punt 17 van haar conclusie heeft opgemerkt, deze virtuele valuta geen ander
doel heeft dan als betaalmiddel te worden gebruikt.
2