Samenvatting “Algemene inleiding sociale wetenschappen”
Sociale wetenschappen zijn ingedeeld in:
maatschappijwetenschappen (populatie niveau)
gedragswetenschappen (individu niveau)
Psychologie (handelen vanuit jezelf)
Sociale psychologie (handelen vanuit anderen)
Sociologie (handelen vanuit maatschappelijk beeld) houdt zich bezig met
maatschappelijke vraagstukken en problemen.
Hoofdvragen van de sociologie:
Sociale cohesie: wat bindt (groepen) mensen?
Sociale ongelijkheid: wat onderscheidt (groepen) mensen?
Modernisering / Rationalisering: hoe veranderen samenlevingen in de loop
van de tijd en wat is het effect daarvan op (groepen) mensen.
Manifeste macht = anderen iets kunnen laten doen wat ze niet willen (Weber) =
meetbaar
Latente macht = anderen iets laten willen en ze daarmee manipuleren (Lukes) = niet
meetbaar
Prestige = sociaal aanzien door: statussymbolen, habitus (weten hoe je je hoort te
gedragen), sociaal kapitaal en cultureel kapitaal.
Macht, bezit en prestige hangen samen met elkaar en versterken elkaar.
Uitzonderingen: maffia, criminelen (veel bezit, geen prestige)
Ghandi (weinig bezit, veel prestige)
Stratificatie = gelaagdheid in de samenleving
Een laag mensen hebben vergelijkbare macht, bezit en prestige.
Mattëus effect: hogere klassen maken meer gebruik van voorzieningen dan lagere
klassen door verschil in kennis en communicatievaardigheden.
Food desert: plaats met weinig gezonde voedsel voorzieningen en veel fast-food ketens.
Marx zag de uitbuiting van het proletariaat door de fabriekseigenaren en wilde de
eigendomsverhoudingen veranderen communisme was volgens hem de basis voor
maatschappelijke gelijkheid (maar: systeem boven individu leidt tot
mensenrechtenschending).
Oplossingen voor sociale ongelijkheid:
veranderen van de structuur (bezit herverdelen)
veranderen van de cultuur-regels (banen reserveren)
investeren in de individuele aktor (onderwijs)
Socialisatie = het proces waardoor je leert deel uit te maken van de maatschappij
(Giddens). Je leert je habitus (Bourdieu). Je verinnerlijkt, ontdekt je tweede natuur.
Primair = door ouders, gezin.
Secundair = door school, vrienden, etc.
Je krijgt multiple rollen opgelegd, wat leidt tot externe rolconflicten: wat is het
belangrijkste? Interne rolconflicten: hoe vul je de rol in bij tegenstrijdigheden?
,Je vormt een sociaal-cultureel bepaalde en selectieve perceptie binnen je
referentiekader.
Je vormt een identiteit, wat kan leiden tot identiteitsconflicten.
Civilisatie = Macht en geweld worden gemonopoliseerd (Elias), beteugeling van de
primaire driften, sociale dwang tot zelfdwang.
Verandering van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding.
Enculturatie = vanaf je geboorte.
Acculturatie = later aangeleerd.
Ethnocentralisme = centraal stellen van de opvattingen van je eigen groep
Allochtoon = persoon waarvan minstens één ouder in het buitenland is geboren.
Benoeming “allochtoon” is voor organisatie (extra geld voor scholen) en registratie
(discriminatie, criminaliteit).
Discriminatie = stereotypering
Cultural bereavement = verlies aan cultuur door migratie.
Multimigratie = verandering van vele cultuur-aspecten.
Schaamte-cultuur = niet-westers, kleinschalig, traditioneel, gericht op de groep.
Schuld-cultuur = westers, modern, grootschalig, gericht op het individu.
Anomie = het niet op elkaar afgestemd zijn van waarden (doelen) en middelen
(Merton). Dit leidt tot deviantie = het gebruik van ongeoorloofde middelen om toch de
doelen te bereiken.
Doel-middel schema van Merton
Middelen
Accepteren Verwerpen
Doelen Accepteren Conformatie Innovatie
Verwerpen Ritualism Retreatism
Voedsel in vrouwengevangenis is de enige vorm van controle die de gevangenen hebben.
Gezondheidscampagne sluit niet aan bij kennis, behoeften, verlangens, sociaal-
economische context en vermogen schuldgevoel.
Gender = de sociale betekenis die we aan biologische verschillen verlenen (varieert in
tijd en plaats). Genderrol is niet nature maar nurture.
Sekse = biologische verschillen man/vrouw.
Gender op 4 niveaus
Identiteit: hoe zie je jezelf?
Normen en waarden: hoe hoor je te zijn?
Beelden en symbolen: welke beelden/verwachtingen zijn er?
Sociale organisaties: welke positie bekleed je?
Verandering op één niveau heeft invloed op de andere niveaus.
Reciprociteit = wederkerige verplichting
Solidariteit = gedeelde sentimenten, gedeeld geweten.
Mechanische solidariteit = op elkaar aangewezen zijn (kleine maatschappijen).
Organische solidariteit: moet groeien en is minder vanzelfsprekend (grote
maatschappijen).
, Durkheim had de angst dat de solidariteit zou verdwijnen en anomie (=
normloosheid, het verdwijnen van zin, richting en doel voor het individu) zou ontstaan
door modernisering en arbeidsdeling, maar had de hoop dat het er ook voor zou zorgen
dat de maatschappij meer humanitair en verdraagzaam werd door het minder
overheersend worden van het collectieve geweten.
Collectieve goederen: als de een ervan gebruik maakt, heeft de ander niet minder en
niemand wordt ervan uitgesloten.
Dilemma van de collectieve actie
zij werken mee Zij werken niet mee
Ik werk mee De dijk komt er met mijn werk Ik werk voor niets
Ik werk niet mee De dijk komt er maar ik doe niets Geen dijk en geen werk
Oplossingen:
dwang, straf en controle
vertrouwen, solidariteit
coördinatie op hoger niveau (wet, staat, belasting)
Maatschappelijke arbeidsdeling = verscheidenheid van productieve bezigheden
Segregatie van de arbeidsmarkt: betaald vs. onbetaald; sector; positie, leidt tot
verschillen in inkomen, arbeidszekerheid en kwaliteit van de arbeid.
Sennet: “Flexibilisering van de arbeidsmarkt leidt tot anomie”.
Of geeft het juist bevrijding? Tijd voor écht belangrijke dingen?
Green consumerism = middel om de juiste productiemethode te bevorderen.
Fair Trade = middel om eerlijke arbeidsverhoudingen te bevorderen.
Rationalisering = het overgaan van een patriarchale in een bureaucratische organisatie
Weber: “onttovering van de samenleving”
Bureaucratie = systeem van controle en management dat efficiënte doelrealisering
mogelijk maakt.
Weber vond het democratisch, controleerbaar, niet manipuleerbaar, transparant en
efficiënt. Tegenwoordig vindt men het: niet flexibel, verlies aan betrokkenheid,
ondemocratisch, formalistisch, tijdverspilling.
Kritiek op Weber: er zijn ook informele regels (Blau) en er is ook latente macht
(Lukes), dus regels voorkomen geen machtsmisbruik.
Bureaucratic ritualism = de macht van de ambtenaar.
Gezag = legitieme macht.
Legitimatie door: traditie (bijv. koningin), charisma (bijv. Ghandi) of rationaliteit en
wetgeving (bijv. tweede kamer).
Staat = organisatie met regels, monopolisering van geweld, bescherming van burgers,
organisatie van collectieve goederen, socialisatie van burgers en sociale cohesie.
Moderne staat = rechtstaat = democratie: geschreven regels, scheiding uitvoerende,
wetgevende en rechterlijke macht, scheiding van kerk en staat, algemeen kiesrecht, vrije
en geheime verkiezingen, meerpartijenstelsel, gelijkheid.
Moderne staat = natiestaat = soeverein binnen een duidelijk territorium met een
duidelijke groep burgers die zich verbonden voelen als een natie.
Door nieuwe ontwikkelingen zoals internationalisering ontstaan pogingen tot
democratisering.