Week 2
Emmelkamp, P. M. G. & Kamphuis, J. H. (2007). Personality disorders(hfd 2 t/m 4).
H2 - Diagnosis and assessment:
Validiteit van het concept PD: Vragen die hierop betrekking hebben zijn: bestaan PDs wel? Wat
onderscheidt normale en abnormale persoonlijkheid? Zijn ze kwantitatief of kwalitatief
verschillend? In het onderzoek hiernaar zijn er minstens 3 niveaus: 1) conceptualisatie van de
constructen zelf, 2) Formulering van de samenstelling van diagnostische criteria(DSM), 3)
instrumenten om constructen te beoordelen(assessment).
1. De constructen Zijn normale en abnormale pathologie kwalitatief of kwantitatief verschillend?
Categorische (alles of niks) dimensies stellen dat er een afkappunt is om aan te geven waar
normale pathologie eindigt en abnormale begint. Paul Meehl ontwikkelde taxometrics dit zijn
procedures die categorisch(taxonic) vs dimensional(nontaxonic) testen. Tot nu toe duiden de
studies op een mix van categorieën en dimensies, waardoor geen van beide een generaliseerbare
toepasbaarheid heeft, bv borderline heeft voorkeur voor dimensioneel, terwijl schizotypy en
schizotypal voorkeur heeft voor categorisch.
In plaats van een afkappunt te zoeken, is een andere benadering om de focus te leggen op
domeinen van beperkt functioneren. Millon beweert een 3-stappen criterium: functionele
inflexibiliteit, self-defeating cirkels en vage stabiliteit onder stress. Ook Livesly legt de nadruk op 3
criteria: geen stabiel zelfbeeld, maladaptief functioneren in relaties, en geen prosociale relaties
ontwikkelen en behouden. Parker ontwikkelde 17 markers.
Andere vraag is of PDs wel genoeg te onderscheiden zijn van klinische syndromen op as I om
een as II te rechtvaardigen. Er zijn allerlei onderscheidende kenmerken geleverd, zoals vroeg
begin, stabiliteit, aanhoudendheid etc. De conclusie was dat deze niet goed het onderscheid
maken tussen Pds en klinische stoornissen. Volgens sommige kunnen PDs beter gezien worden
als varianten van klinische syndromen, zoals affectieve stoornissen en schizofrenie. Ondanks dat
de individuele criteria onvoldoende zijn, kunnen ze in combinatie voldoende zijn.
Dus: het doel is om een nuttige demarcatie te vinden voor PDs, en verschillende modellen zijn
daarvoor ontwikkeld. Er is weinig empirisch bewijs om een aparte as voor PDs te rechtvaardigen,
omdat de verschillen met as-I stoornissen nogal onsystematisch zijn.
2. De DSM PDs(is categorisch): DSM is categorisch, ook al kun je zeggen dat de PD-NOS voor
enige dimensionaliteit zorgt. De categorieën zijn handig voor in de praktijk en communicatie. Om
een PD te diagnosticeren zijn 2 stappen nodig: eerst voldoen aan het algemene criterium van een
stoornis en vervolgens aan de specifieke criteria. De DSM heeft verandering ondergaan; in de
DSM 2 was er geen aparte as voor PDs en waren er geen criteria maar verhaaltjes. Aangezien er
zoveel verandering is in de jaren over de juiste criteria en de hoeveelheid, is het onwaarschijnlijk
dat de DSM het laatste woord zal hebben betreffende de optimale diagnostische criteria voor PDs.
Neem bv het verschil tussen vermijdende en schizoïde PD: het verschil ligt in de motivatie voor
sociale isolatie: avoidant wil contact maar is bang voor afwijzing en kritiek, terwijl de schizoïde PD
er geen behoefte aan heeft. Is dit voldoende om 2 stoornissen te scheiden van elkaar? Zo
betrouwbaar is het dus niet. Met betrekking tot de structuur van de DSM zijn de resultaten gemixt.
In een anders studie werd gekeken naar de algehele DSM structuur. Wanneer alle criteria werden
gebruikt, ontstonden er 5 onderliggende factoren: compulsief, neurotisch vermijdend,
terughoudend, impulsief ongevoelig, en egocentrisch.
DSM criteria sets: De DSM gaat impliciet van een aantal keuzes uit: Allereerst dat persoonlijkheid
pathologie geclassificeerd wordt als een dichotoom, categorisch fenomeen; dus je hebt het of je hebt
het niet. Dit impliceert dat een bepaald minimum aantal criteria aanwezig moet zijn om te bepalen
waar pathologie begint. Ten tweede weegt elk criterium even zwaar. Wat zijn de gevolgen van deze
impliciete keuzes?
- Polythetische criteria van gelijk gewicht: Issues van heterogeniteit en diagnostische efficiëntie Er
wordt gebruikt gemaakt van polythetische criteria, wat inhoudt dat er geen enkel criterium absoluut
nodig is of essentieel is voor de diagnose. Er hoeft alleen een bepaald aantal te zijn, maar welke
,maakt niet uit. Dit zorgt voor heterogeniteit binnen de diagnose. Veel verschillende personen kunnen
dan dezelfde diagnose krijgen. Bovendien krijgt elk criterium evenveel gewicht. Men had ook kunnen
beslissen om sommige essentieel te vinden, bv net als bij depressie waar een somber humeur vereist
is. Alternatieve modellen bestaan dus, die bv wel ander gewicht toekennen etc. Er is bewijs dat
sommige criteria inderdaad meer gelijk zijn aan elkaar dan andere. Individuele criteria verschillen
namelijk in hun gevoeligheid en specifiekheid. Bepaalde items zorgen namelijk voor overlap onder
PDs. Bv item: heeft geen hechte vrienden anders dan 1e graads verwanten = sensitief maar niet
specifiek. Item: is onverschillig richting lof en kritiek van anderen = erg specifiek maar niet gevoelig.
Een item dat beide is, is bv 'wenst niet hechte vriendschap te hebben of deel uit te maken van
familie' dit item is dan ook erg prototypisch voor de schizoïde stoornis.
- Symptomen vs traits De PDs zijn een mengsel van symptomen, gedragsuitingen van traits en traits
zelf, bv bij borderline. Echter zijn er bv bij de paranoide PD voornamelijk trait-achtige criteria. Een
voordeel van geoperationaliseerd gedrag is dat er een hoge interrater betrouwbaarheid is. Echter
gaan de criteria vooral om gedragsuitingen, en niet per se om kenmerkende patronen van innerlijke
ervaring die juist belangrijk zijn. Het weglaten van de motivatie, affectieve ervaring en cognitieve stijl
die essentieel zijn voor een PD, is een vervelende vernauwing van criteria. Bovendien zijn
gedragingen vaak temporeel van aard en voldoet iemand met borderline niet langer aan de diagnose
als het specifieke gedrag anders is. Op trait level zouden ze nog wel borderline hebben.
- Comorbiditeit Het doel van de DSM was om aparte stoornissen te ontwikkelen die qua ontstaan,
verloop en behandelrespons te onderscheiden zijn. Dit is echter niet gelukt. Binnen elke diagnose is
veel heterogeniteit en er is veel comorbiditeit tussen stoornissen. Natuurlijk valt er altijd wel overlap te
verwachten, maar dit is meer dan dat. Gemixte PDs zijn eerder regel dan uitzondering. Toch is het
patroon van comorbiditeit niet random, bv borderline gaat vaak samen met theatraal, maar OC PD en
antisociaal gaan zelden samen.
Assessment instrumenten en construct validiteit: Deze instrumenten hebben beperkingen. Methode
error is vaak moeilijk van construct error te onderscheiden. Bovendien zijn veel instrumenten gelinkt
aan bestaande criteria en zijn ze geselecteerd op basis van de DSM, wat net besproken is en niet erg
betrouwbaar was. PDs hebben een bescheiden stabiliteit en betrouwbaarheid bij instrumenten. Toch
is het ook nodig om te zien wat de DSM heeft opgeleverd; onze kennis is zeer toegenomen. De
problemen met de DSM blijven ook niet beperkt tot as II. Het is alsnog een goed startpunt voor clinici
in hun behandelplan en hun decision making. Meer info kan namelijk uit extra infobronnen gehaald
worden, wat inderdaad in de praktijk gebeurt.
Dimensionele representaties van PDs, niet 'of', maar 'wanneer en welke': Empirisch bewijs tot nu toe
suggereert dat een categorische benadering niet goed past bij de werkelijkheid. Dimensioneel heeft
allerlei voordelen. Ze zien traits als normaal verdeeld in de populatie en PDs als extreme varianten
van deze traits. De categorische benadering zorgt voor verloren info, verminderde betrouwbaarheid en
comorbiditeit. Het is volgens Frances niet de vraag óf', maar wanneer en welk dimensioneel model
geïntroduceerd moet worden bij het vervangen van het huidige categorische systeem. Welke
dimensies moeten bv gebruikt worden? Voldoende bewijs toont aan dat traits hiërarchisch
georganiseerd zijn. Gangbare modellen zijn: neurobiologische, evolutionaire, interpersoonlijke
modellen en modellen die normale persoonlijkheid variatie beschrijven. De keuze van het specifieke
model moet gebaseerd zijn op de relatieve superieurheid in het bedekken van traits, het kunnen
aanpassen op data, en moet klinisch en predictief nut hebben. De meeste modellen kunnen
geïntegreerd worden in een algemene hiërarchische structuur. Op het hoogste level zijn de
internaliserende vs externaliserende spectra en meteen eronder traits. De factoren zijn gelabeld als: a)
neuroticisme, b) extraversie, c) dissociaal antagonisme, d) consciëntieusheid. Een vijfde zou openheid
kunnen zijn. Deze is het meest belovend in het bijdragen aan de DSM. Gedragsspecifieke criteria
liggen op de bodem van zo'n hiërarchie.
Het five factor model en PDs: Een sterke kandidaat voor een dimensioneel model is het FFM. Deze
bestaat uit 5 dimensies van individuele verschillen. Costa en McCrae ontwikkelden de meest populaire
operationalisatie van het FFM, namelijk de NEO-PI vragenlijsten. Enorm populair en geen ander
model heeft zoveel aandacht en toepassingen gekregen. Het is omvattend, universeel en heeft
aanzienlijke erfelijkheid. Het is verbonden aan de lexicale hypothese, waarbij belangrijke dimensies in
dagelijkse interacties worden gecodeerd in taal. Een aantal onderzoekers hebben geprobeerd de
DSM in kaart te brengen in FFM. FFM geeft namelijk normale variatie aan qua persoonlijkheid, waarbij
, de DSM misschien iets over het hoofd ziet. Dus waarom gebruiken we big 5 niet? Specifieke PDs
kunnen namelijk beschreven worden in termen van big 5; zo is antisociale PD een combinatie van
hoge A, lage C, etc. Zo heeft borderline bv hoge N en O, maar lage C. Comorbiditeit wordt op die
manier verklaard door covaratie van onderliggende dimensies.
Toch ook kritiek op FFM, mogelijk weinig klinisch nut, en niet alle factoren zijn gelijk. FFM is dus een
goed beginpunt voor verdere elaboratie over de structuur van persoonlijkheid en link met pathologie.
Een laatste punt: er is een verschil tussen basisneigingen(traits) en de kenmerkende adaptaties die
individuen voor zichzelf vinden. In de laatste wordt waarschijnlijk pathologie gevonden. Mensen
kunnen namelijk relatief gezonde oplossingen vinden voor hun extreme traits.
The shedler en Westen Assessment Procedure: Hebben een alternatief model ontwikkeld met een
dimensioneel profiel om PD categorieën te beschrijven. Ze hebben kritiek op de DSM, namelijk dat het
te smalle criteria zijn en te vaak om gedrag gaat. Assessment instrumenten nu zijn vaak afgestemd op
de DSM en dekken niet het hele spectrum van pathologie in de praktijk. Ze vinden bovendien dat de
FFM specifiekheid missen om complexe stoornissen te kenmerken, want de inhoud blijft beperkt tot
common language. Daarom proberen zij het opnieuw om een allesomvattend en klinisch relevant
instrument te ontwikkelen: De SWAP-200. Het is een clinician-rated instrument van 200 items op een
aparte kaart. De items bestaan uit As-I en As-II symptomen, persoonlijkheid constructen uit de
literatuur en klinische observaties. Deze items doen mee recht aan de meerdere facetten van
pathologie. Recent wordt de SWAP-200-A voor adolescenten gebruikt. Van 0 tot 7 moet de cliënt
aangeven of een stelling bij diegene past, waarbij er een quota is voor hoeveel stellingen een bepaald
cijfer mogen hebben.
SWAP-200 ratings worden gebruikt om: a) empirische groeperingen van pathologie te verkrijgen door
Q-analyse,b) gemengde beschrijvingen te leveren van deze groepen, c) prototypische DSM-
beschrijvingen te verkrijgen, d) gelijkenis van patiënt aan deze prototypen te bepalen, e) lagere
dimensies bepalen van de SWAP-items. In de Westen en Shedler prototype matching benadering,
moet de clinici op een 5 punt schaal beoordelen in welke mate hun patiënten lijken op die
beschrijvingen van PD prototypen. Dit is zowel dimensioneel als categorisch. De SWAP past niet bij
de consensus dat er 4 of 5 onderliggende dimensies zijn met meerdere lower order traits, ondanks dat
items uit FFM komen.
Kritiek op SWAP methodologische issues mbt Q-sort methode. Een voordeel is dat het meetfouten
verwijdert. Een nadeel is dat de helft sowieso geen PD heeft, wat ze ook antwoorden. Er is twijfel of
prototypen wel de juiste manier leveren waarop de persoonlijkheid is georganiseerd. Bovendien zijn
sommige dimensies onderliggend aan SWAP eigenaardig.
PD assessment instrumenten: Onderscheid in trait-oriented instrumenten vs diagnose-oriented
instrumenten. Niet alle instrumenten zullen aan bod komen.
Gestructureerde interviews voor diagnose en trait assessment: Bv bij de SCID is er veel structuur,
namelijk specifieke vragen die gesteld worden. Het vaststaande format zorgt voor allesomvattende
assessment en bevordert consistentie onder clinici. Echter moet de clinicus nagaan wat het antwoord
van de cliënt betekent voor de vraag. Een nadeel is dat het veel tijd in beslag neemt en training
vereist. Daarom worden ze vaker bij onderzoek gebruikt dan in de praktijk.
Er zijn op dit moment 5 semigestructureerde interviews die expliciet de DSM volgen:
- Diagnostisch interview voor PDs (DIPD)
- International Personality Disorder Examination (IPDE)
- Personality Disorder Interview-IV (PDI-IV)
- Structured Clinical Interview for DSM-IV Disorder (SCID)
- Structured Interview for DSM-IV PDs (SIPD-IV).
Er zijn wel verschillen tussen deze, namelijk hoeveelheid bewijs etc. Gestructureerde interviews zijn
een gouden standaard voor assessment van PDs. Toch correleren ze samen niet hoog, dus wellicht
meten ze niet identieke constructen. Dit zorgt voor ongelijke resultaten, dus er is meer data nodig over
de psychometrische kwaliteit van de instrumenten.
In tegenstelling tot diagnose-georiënteerde instrumenten, zijn er ook trait-based interviews. Sommige
beoordelen alleen een bepaald cluster, terwijl andere zich focussen op de gehele pathologie: