Bastiaansen
Hoofdstuk 3 Afweer
Gevaarlijke stoffen worden op de huid gekoloniseerd door stafylokokkenstammen. Ook de mond- en
keelholte, urinewegen en slijmvliezen van de genitaliën hebben ieder hun eigen microflora. In het
colon leven vele miljarden anaerobe bacteriën (colibacteriën). Deze produceren o.a. vit. K en B-
vitamines.
3.1 Afweer
2 typen:
Aspecifieke afweer (onafhankelijk van de belager). O.a. huid en slijmvliezen en de meeste
leukocyten. Er wordt onderscheidt gemaakt tussen exogene en endogene afweer.
Specifieke afweer (vaak immuniteit genoemd). Produceren van bacteriedodende stoffen en
productie van specifieke antilichamen. Het richt zich meestal op een specifiek molecuul op het
oppervlak van het micro-organisme.
Ook menselijke cellen bevatten specifieke markers (o.a. bepaling bloedgroep op ery’s).
3.2 Exogene aspecifieke afweer
Algemene weerstand:
Mechanische barrières (3.2.1): de huid. Op tere plaatsten zoals mond, rectum en vagina wordt
het extra versterkt door een fysiologische barrière: zuur milieu. Voorbeelden die wel de intacte
huid kunnen passeren: spirillen (spiraalvormige bacteriën), soms ook door intact slijmvlies,
bepaalde stoffen (lood- en kwikzouten), geneesmiddelen (nitroglycerine).
Fysiologische barrières (3.2.2):
- Huid: bacteriën overleven moeilijk door lage vochtigheid. Bij warm en vochtig weer
neemt de kans op infecties (met name schimmels) toe. Door te vaak wassen kunnen
de bacteriën die de huid beschermen worden beschadigd. Belangrijke rol
fysiologische afweer van de huid: lage pH van talg en bacteriedodende enzymen.
- Luchtwegen: bescherming d.m.v. trilhaarepitheel wat micro-organismen terug voert
naar de farynx. Bij rokers epitheel ligt stil.
- Mondholte: bescherming tegen bacteriën d.m.v. het enzym lysosym (zit ook in
traanvocht).
- Keelholte: afweerring (ring van Waldeyer) d.m.v. lymfeknopen achter in de mondholte
en in de keelwand.
- Maag: doden bacteriën d.m.v. zuur maagsap behalve voor zuurbestendige bacteriën
(Salmonella- en Shigella-infecties).
- Darmwand: door het lymfatisch weefsel en de kolonisatie van darmbacteriën worden
pathogenen verhinderd.
- Vagina: aanwezige lactobacillen produceren melkzuur waardoor er een lage pH
heerst en er geen opstijgende infecties plaats kunnen vinden.
3.3 Endogene aspecifieke afweer
3.3.1 Onstekingsproces
Reactie van het weefsel op een schadelijke prikkel, het is een natuurlijk proces bij bijv. stoten, snijden,
etc. het ontstekingsproces verhindert het verspreiden van schadelijke stoffen naar het naastgelegen
weefsel, voert celresten en pathogenen af en maakt een begin met weefselherstel.
Proces:
Beschadigde cellen en fagocyten gaan ontstekingsmediatoren produceren (histamine, kininen,
prostaglandinen en lymfokinen). Effect
- vasodilatatie van de kleine bloedvaten in het aangedane deel bloedophoping en
verklaart roodheid en warmte.
- Vergroten vaatwand van de lokale capillairen exsudaat (met stollingsfactoren en
antilichamen) treedt uit en veroorzaakt lokale zwelling. Dit veroorzaakt vervolgens
pijn.
Door deze 2 effecten ontstaat functieverlies. De pijn sensatie wordt nog extra versterkt door de
vrijgekomen chemicaliën (vooral prostaglandinen en bradykinine), door bacteriële toxinen en door
zuurstoftekort in de regio.
3.3.2 Aspecifieke afweer door leukocyten
Er zijn hierbij verschillende leukocyten betrokken:
Neutrofiele granulocyten
2 vormen:
, Staafkernige granulocyten: ontwikkelingsstadium van rijpe neutrofielen en zitten weinig in het
bloed, grote hoeveelheid in het beenmerg.
Segmentkernige granulocyten: grote aantallen (45-75% van de leukocyten). Als de
concentratie groter is dan normaal (recente) ontsteking.
Neutrofiele granulocyten zijn in staat om bacteriën etc. door fagocytose (letterlijk: opeten) onschadelijk
te maken.
Pus (etter) vele fagocyten met dode/levende bacteriën. Als hij niet voldoende wordt afgevoerd
raakt ingekapseld (abces) wat chirurgisch geopend moet worden.
Proces van fagocytose:
Chemotaxis
Adhesie
Insluiting en opsonisatie
Eosinofiele en basofiele granulocyten
Eosinofiele granulocyten komen in geringe aantallen voor in het bloed. Ze hebben een weinig
fagocyterend vermogen, maar spelen een rol bij het onschadelijk maken van meercellige zoals
parasieten en wormen. Bij allergieën komen ze in grote aantallen voor: eosinofilie.
Basofiele granulocyten vormen minder dan 2% van de leukocyten. Ze zijn betrokken bij allergische
reacties mogelijke relatie met mestcellen (cellen in slijmvliezen van neus, bronchi, darm en huid).
Mestcellen zijn met antilichamen beladen en kunnen bepaalde stoffen vrijmaken, zoals histamine en
cytokinen.
Monocyten en macrofagen
Monocyten zijn grote leukocyten in het bloed die celrestanten in het bloed opruimen. Na differentiatie
worden het nog grotere ‘’’vreetcellen’’: macrofagen of histiocyten. Macrofagen bevinden zich in
lymfoïde weefsels (milt en lymfeknopen), onderhuids bindweefsel (langerhanscellen), in
leversinusoïden (kupffercellen), in de alveolen (alveolaire macrofagen), beenmerg en in de hersenen.
Daarnaast zijn de belangrijk bij de cellulaire immuniteit door T-cellen doordat ze als antigeen
presenterende cellen fungeren. Ook spelen ze een rol bij grote antigeen-antilichaamcomplexen.
3.3.3 Cytokinen
Door cellen geproduceerde boodschapper eiwitten binnen het afweersysteem. Ze hebben invloed op
andere cellen door het stimuleren van een specifieke receptor. Ze worden geproduceerd door
monocyten, macrofagen en lymfocyten. Cytokinen spelen ook een rol bij de immuniteit.
3.4 Immuniteit: specifieke afweer
Specifieke weerstand (met name bacteriën) wordt immuniteit genoemd. Het moet worden geactiveerd
door een lichaamsvreemde substantie. Deze substantie wordt het antigeen genoemd. Bij bacteriën is
dit antigeen een groot eiwitmolecuul op het membraan van de cel. De reactie van het immuunsysteem
op een antigeen wordt immuunrespons genoemd. Eigenschappen hiervan zijn:
Ze zijn antigeen specifiek
De immuunrespons gaat door het hele lichaam
De immuunrespons heeft een geheugen; eerder binnengedrongen antigenen worden herkend
waardoor de respons krachtiger is.
3.4.1 Cellen van het immuunsysteem
Lymfocyten
20-40% van de leukocyten zijn lymfocyten. Ze zijn nauwelijks in staat tot fagocytose. Ze zitten met
name in de lymfoïde organen (milt, lymfeknopen, beenmerg) zoals alle bloedcellen ontstaan
lymfocyten uit de stamcellen in de lever en het rode beenmerg.
1 deel gaat naar de thymus en rijpt daar verder (T-lymfocyten). Hier krijgt hij het vermogen 1 antigeen
te herkennen en daaraan te binden. Vanuit de thymus gaan de T-lymfocyten naar lymfoïde organen
(lymfeklieren, milt en darmmucosa). Normaal gesproken worden lymfocyten tegen eigen
lichaamscellen vernietigd. Bij een auto-immuunziekte gaat er in dit proces dus iets mis!
T-lymfocyten kunnen worden onderverdeeld in 3 categorieën:
- Cytotoxische T-cellen: maken direct contact met vreemde cellen of geïnfecteerde
lichaamscellen en zijn verantwoordelijk voor de cellulaire respons.
- T-helpercellen: stimuleren de activering en werking van cytotoxische T-cellen als B-
cellen.
- T-suppressorcellen: onderdrukken de cytotoxische T- en B-cellen.
De laatste 2 spelen een belangrijke rol bij de regulatie van het immuunsysteem. Ze worden daarom
regulerende T-cellen genoemd.
Het andere deel wordt B-cellen. Zij rijpen in de lever en in het beenmerg vanuit lymfoïde stamcellen.
Van hieruit migreren ze naar het bloed naar gespecialiseerde lymfoïde weefsels: lymfeknopen, milt en
, darmmucosa. De differentiatieprocessen staan o.i.v. cytokinen. Lymfocyten worden immunocompetent
voordat het antigeen het lichaam binnendringt maar gaan zich zeer snel delen als het antigeen is
binnengedrongen. Gerijpte T-cellen en B-cellen blijven wachten in het lymfoïde weefsel (lymfeknopen,
milt, plaques van Peyer, tonsillen, adenoïd, etc.) totdat ze eventueel nodig zijn.
8-20% van de lymfocyten bestaat uit naturalkillercellen (NK-cellen). Ze kunnen geïnfecteerde en
lichaamsvreemde cellen d.m.v. cel-celcontact direct doden. In tegenstelling tot de B- en de T-cellen
zijn deze cellen aspecifiek.
Cellulaire cytotoxie lichaamseigen cellen die met virussen zijn geïnfecteerd of tumorcellen
ondergaan een membraanverandering waarna NK-cellen toxinen afgeven waardoor de cel te gronde
gaat.
Een macrofaag doet na het opeten van een bacterie het antigeen presenteren op de oppervlakte van
de macrofaag antigeen presenterende cel.
3.4.2 Indeling van de immuniteit
Humorale immuniteit: verloopt via de vorming van antilichamen (immunoglobinen) in
lichaamsvloeistoffen (zoals bloed en lymfe). Ze circuleren vrij door het lichaam en worden
geproduceerd door de B-lymfocyten. Bacteriën en virussen worden door antilichamen gebonden en
geïnactiveerd, waarna ze door fagocyten worden vernietigd.
Cellulaire immuniteit: de immuunreactie blijft steeds gebonden aan T-lymfocyten. De prooi bestaat uit
geïnfecteerde lichaamscellen en tumorcellen. De cellulaire immuniteit verloopt via het afgeven van
stoffen, die de geïnfecteerde cellen vernietigen of via stimulering van andere lymfocyten.
3.5 Humorale immuunrespons
Deze verloopt via immunoglobinen. Het kan ingedeeld worden in natuurlijke/kunstmatige en in
passieve/actieve respons (zie 3.8).
3.5.1 Werking humorale immuunrespons
B-lymfocyt + eigen antigeen vastgebonden op het oppervlak van de lymfocyt. Hierna vinden er
snelle dellingen plaats van deze lymfocyt (klonen). Ze rijpen tot grote cellen (plasmacellen) die grote
hoeveelheden specifieke immunoglobine (antilichamen) kunnen produceren en uitscheiden. Dit doen
zij 5 dagen en hierna sterven ze af.
Antilichamen hebben zelf geen antigeen dodend effect. Ze omringen het antigeen en binden het aan
het complementeiwit. Zo ontstaat het antigeen-antilichaamcomplex of immuuncomplex. Dit complex
wordt na activering van het complement door fagocytose opgeruimd. De complexen kunnen los
voorkomen (kans op vastplakken aan de vaatwand) of gekoppeld aan rode bloedcellen.
Een deel van de B-lymfocyten differentieert niet tot plasmacellen maar heeft de antigeenstimulus in
het geheugen opgeslagen geheugencellen. Ze worden opgeslagen in lymfoïde weefsels en zij
e
kunnen bij een 2 presentatie van het antigeen zeer snel antilichamen maken. Ze zijn verantwoordelijk
voor bescherming tegen ziekte na een vaccinatie.
3.5.2 Immunoglobulinen (antilichamen)
Ze zijn altijd Y-vormig! Afkorting Ig-moleculen. Ze worden in gedeeld in 5 klassen:
IgA
Deze immunoglobinen hebben een neutraliserende werking op virussen, toxinen en bacteriën. 20%
van het totaal immunoglobinen. Komt veel voor in secreten (afscheidingsproduct van klieren) zoals
speeksel, traanvocht, luchtwegen, darmen. Het voorkomt dat bacteriën/virussen zich hechten op het
oppervlak van lichaamscellen. Het komt veel voor in moedermelk (hierdoor is de baby beschermd
tegen infecties van het maag-darmkanaal en via deze weg ook voor parenterale infecties) maar het
kan de placenta niet passeren. Een deficiëntie van dit immunoglobine is de meest voorkomende
immunodeficiëntie.
IgD
Betrokken bij de differentiatie van B-lymfocyten tot plasmacellen.
IgE