Hollende kleurling:
Hof Amsterdam 3-6-1977
De enkele omstandigheid dat verbalisanten een kleurling (X) hard zagen lopen, komende uit
de richting van een als verzamelplaats van handelaren en gebruikers van verdovende
middelen bekend staand café, levert niet op een redelijk vermoeden van schuld aan enig
strafbaar feit. Toen de verbalisanten naar aanleiding van die omstandigheid X staande
hielden, waren zij dan ook niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening werkzaam.
Nu het aantreffen van de wikkel van zilverpapier welke heroïne bleek te bevatten het
resultaat is geweest van een staande houden van X, zonder dat deze naar objectieve
maatstaven als ‘verdachte’ mocht worden aangemerkt en een onderzoek aan de kleding
hetwelk werd aangevangen zonder dat ‘ernstige bezwaren’ tegen X bestonden, kan het
telastegelegde in bezit, althans aanwezig hebben van heroïne bij gebreke van voldoende op
rechtmatige wijze verkregen wettige bewijsmiddelen niet bewezen worden geacht.
Damrak:
Hoge Raad 6-12-1983
Ad 1. Gang van zaken: Verbalisanten hadden verdachte, die blank is, op het Damrak te
Amsterdam in gesprek gezien met negers. Korte tijd later zagen zij de negers met verdachte
in een auto met Duits kenteken rijden. Vervolgens zagen zij deze auto op het Damrak staan,
met een medeverdachte achter het stuur; verdachte liep toen in de richting van de auto.
Toen verbalisanten vervolgens de rijweg overstaken om bij de auto te komen, zagen zij de
negers wegrennen. Aanstonds daarna werden verdachte en zijn medeverdachte
aangehouden ter zake van overtreding van art. 2 Opiumwet. Verweer in hoger beroep: Het
bewijsmateriaal is onrechtmatig verkregen, aangezien verbalisanten ten tijde van de
aanhouding van verdachte ten aanzien van hem geen redelijk vermoeden van schuld aan
enig strafbaar feit konden hebben.
Hof: Dit verweer moet worden verworpen, nu verbalisanten gelet op hun politie-ervaring en
bekendheid ter plekke uit de feiten en omstandigheden omschreven in het ambtsedig p.-v.
en toegelicht ter terechtzitting door getuige — verbalisant K. een redelijk vermoeden van
schuld in de zin van art. 27 Sv hebben kunnen afleiden.
HR: Het Hof doelt hiermede kennelijk op: a. de omstandigheid dat verbalisanten resp. als
hoofdagent, agent en brigadier van gemeentepolitie dienst doen bij de recherchedienst van
het bureau Warmoesstraat, en b. de volgende verklaring van getuige-verbalisant K.: ‘Ik werk
als politieman al jaren bij het bureau Warmoesstraat, daarom weet ik uit ervaring en door
bekendheid ter plekke, dat er een grote kans is dat er drugs verhandeld worden als ik
buitenlandse blanken en negers in de omgeving Zeedijk-Damrak met elkaar contact zie
hebben’. Hiervan uitgaande — een en ander in onderlinge samenhang beschouwd — is het
Hof tot het oordeel kunnen komen, dat deze verbalisanten uit de feiten en omstandigheden,
omschreven in het ambtsedig p.-v. en toegelicht ter terechtzitting door getuige K., hebben
kunnen afleiden dat ten aanzien van verdachte en redelijk vermoeden van schuld in de zin
van art. 27 Sv bestond. Aangezien volgens de verklaring van getuige-verbalisant K. de
aanhouding van verdachte plaats vond nadat hij, K. ‘de negers’ had zien ‘wegrennen’, heeft
,het Hof ook deze omstandigheid in aanmerking kunnen nemen bij het vormen van zijn
oordeel omtrent de rechtmatigheid van de aanhouding en de verkrijging van het
bewijsmateriaal.
Overeenkomst ‘’Hollende Kleurling’’ en ‘’Damrak’’
Rekwirant meent, dat de omstandigheid, dat melding wordt gemaakt van negers en
buitenlanders, die hard wegliepen enz. impliceert, dat de politie hier discriminerend te werk
is gegaan, met andere woorden er zou hier sprake zijn van een ontoelaatbaar vermoeden als
door het Hof afgekeurd in zijn arrest van 3 juni 1977, NJ 1978, 601. Ik meen echter, dat in dit
geval dat punt geen rol speelt, omdat hier relevante omstandigheden worden genoemd. Ter
illustratie citeer ik uit de verklaring van voormelde getuige Keizer, die stelt: 'Ik ben
hoofdagent van gemeentepolitie te Amsterdam. Op 18 maart zag ik C. (rekwirant, R.) en W.,
die beiden blank zijn op het Damrak te Amsterdam in gesprek met negers. Korte tijd later zag
ik C. en W. met de negers rijden in een gele Ford Taunus met Duits kenteken. Ik werk als
politieman al jaren bij het bureau Warmoesstraat; daarom weet ik uit ervaring, dat er een
grote kans is dat er drugs verhandeld worden als ik buitenlandse blanken en negers in de
omgeving Zeedijk-Damrak met elkaar contact zie hebben, zoals ik hiervoor beschreef'. De
betrokken hoofdagent doet hier als politieman een beroep op datgene wat er naar zijn
ervaring in de praktijk gebeurt. De vaststelling van het Hof wordt mitsdien m.i. tevergeefs
aangevochten
Dynamische verkeerscontrole
Hoge Raad 1-11-2016
Vooropgesteld moet worden dat het uitoefenen van controlebevoegdheden als bedoeld in
art. 160 lid 1 en 4 WVW 1994 verband dient te houden met de naleving van de bij of
krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften (vgl. HR 26 november 1957, NJ 1958/351).
Indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs en/of de kentekenpapieren van het
voertuig, mag worden aangenomen dat de bevoegdheden van art. 160 lid 1 en 4 WVW 1994
zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994
vastgestelde voorschriften. Zolang een dergelijke controlebevoegdheid, uitgevoerd door een
daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, mede is uitgeoefend ter controle van de naleving
van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in art. 160 lid 1
en 4 WVW 1994 is die uitoefening derhalve in beginsel rechtmatig, ook indien die
bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk maakt waarop
deze bepalingen niet zien. Die omstandigheid brengt immers nog niet mee dat de
controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel — te weten: voor het
verrichten van opsporingshandelingen — dan waarvoor deze is verleend. Voorts geldt dat
het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een
strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van deze controlebevoegdheden door
opsporingsambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een
verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen (vgl.
HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9670, NJ 2006/653). Het Hof heeft vastgesteld
dat de verbalisanten de verdachte een stopteken hebben gegeven ‘teneinde een
, verkeerscontrole uit te voeren’ en dat de verbalisanten aan de verdachte de inzage in diens
rijbewijs en in de kentekenpapieren van het voertuig hebben gevorderd. In deze
vaststellingen ligt besloten dat de verbalisanten uitvoering hebben gegeven aan de hun op
grond van art. 160 lid 1 en 4 WVW 1994 toekomende controlebevoegdheden en dat door
middel van inzage in het rijbewijs en de kentekenpapieren de naleving van de bij of
krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in die bepalingen is
gecontroleerd. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen is vooropgesteld, is het
oordeel van het Hof dat voornoemde controlebevoegdheden ‘uitsluitend [zijn] aangewend
ten behoeve van opsporingsactiviteiten, derhalve voor een ander doel dan waarvoor die
bevoegdheden zijn gegeven, hetgeen détournement de pouvoir ofwel strijd met het beginsel
van zuiverheid van oogmerk oplevert’ niet begrijpelijk. De enkele omstandigheid dat de
verbalisanten de verkeerscontrole, al dan niet op grond van een tevoren beschreven en
landelijk bekendgemaakte methode, hebben uitgevoerd met de bedoeling een gesprek aan
te knopen met en informatie te verkrijgen over de inzittenden, leidt niet tot een ander
oordeel. Opmerking verdient het volgende. Art. 160 lid 1 en 4 WVW 1994 bevatten geen
aanwijzingen omtrent de selectie van de bestuurders ten aanzien van wie de in die
bepalingen genoemde bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend. Hetgeen hiervoor is
vooropgesteld laat evenwel onverlet de mogelijkheid dat de rechter bevindt dat de politie bij
de uitoefening van voornoemde controlebevoegdheden de te controleren persoon of
personen heeft geselecteerd op een wijze die onverenigbaar is met het uitgangspunt dat
personen niet worden gediscrimineerd wegens onder meer hun ras of hun godsdienst of
levensovertuiging. Indien de rechter tot de bevinding komt dat bij die selectie een in dit
opzicht niet gerechtvaardigd onderscheid is gemaakt, zal hij moeten bepalen welk
rechtsgevolg in de gegeven omstandigheden moet worden verbonden aan de
onrechtmatigheid van de uitoefening van de controlebevoegdheid, rekening houdend met
factoren als de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij
verkeerscontroles als in deze zaak aan de orde kan een dergelijke bevinding in het bijzonder
in beeld komen indien de selectie van het voor een verkeerscontrole in aanmerking komend
voertuig uitsluitend of in overwegende mate is gebaseerd op etnische of religieuze
kenmerken van de bestuurder of andere inzittenden van dat voertuig. Gelet op de betekenis
die blijkens de door het Hof vastgestelde en hiervoor weergegeven gang van zaken —
waaromtrent door de verbalisanten de vereiste openheid is verschaft — is toegekend aan
omstandigheden, als het (dure) type auto, de wijk waarin de auto reed en de firma die als
kentekenhouder van de auto stond geregistreerd, is daarvan in het onderhavige geval niet
gebleken.
Verhoorsituatie
24-7-2019
Hij op een tijdstip in de periode van 2 januari 2018 tot en met 8 januari 2018 te Breda,
althans in Nederland, door feitelijkheden en/of bedreiging met feitelijkheden [naam 1] heeft
gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel
binnendringen van het lichaam van die [naam 1] , hebbende verdachte zijn penis in de
vagina van die [naam 1] geduwd/gebracht en bestaande die feitelijkheden en/of die
bedreiging met feitelijkheden hierin dat verdachte die [naam 1] heeft gedreigd een of