Indicatoren ontwikkelingspsychologie
1.1. Beschrijft de reikwijdte van het vakgebied psychologie (reikwijdte: thematische
gebieden en leeftijdsgroepen).
Thematische gebieden:
fysieke ontwikkeling: ontwikkelingen met betrekking op de opbouw van het lichaam zoals
hersenen, zenuwstelsel, spieren, zintuigen, behoefte aan eten en drinken en slaap.
cognitieve ontwikkeling: ontwikkeling die betrekking heeft op intellectuele vermogens zoals:
denken, leren, geheugen en probleemoplossing.
sociaal-emotionele ontwikkeling: ontwikkeling die te maken heeft met sociale relaties,
interacties met anderen en op het omgaan met emoties.
Persoonlijkheidsontwikkeling: ontwikkelingen van duurzame gedragingen en (karakter)
eigenschappen die de een van de ander onderscheiden.
Leeftijdsgroepen: de babytijd (geboorte tot 2 jaar), de peuter- en kleutertijd (2 tot 6 jaar), de
schooltijd (6 tot 12 jaar) en de adolescentie (12 tot 20 jaar).
Begrippenlijst
Ontwikkelingspsychologie: de wetenschappelijke studie naar vraagstukken naar groei, verandering
en stabiliteit bij mensen door hun hele leven. Waarbij het accent ligt op vraagstukken vanaf conceptie
tot aan volwassenheid.
1.2. Beschrijft het verleden, heden en toekomst van de ontwikkelingspsychologie . (Vroege
denkbeelden over kinderen, de twintigste eeuw, actuele ontwikkelingspsychologische
thema’s, tendensen t.a.v. de toekomst van het vakgebied.
Vroegere denkbeelden: kinderen kregen rond 1600 een eigen status, en werden volgens
sommige wetenschappers voor die tijd gezien als miniatuurvolwassenen. Rond 1700 werden
babybiografieën populair. In 1859 publiceerde Charles Darwin de evolutietheorie en kreeg de
observatie van kinderen een meer systematisch karakter.
Door de industrialisatie eind 18e begin 19e eeuw veranderde de kijk op kinderen als goedkope
arbeidskrachten en werden mensen meer bewust van de invloed van de kindertijd op het
volwassen leven. Dankzij dit werd ook de ontwikkelingspsychologie als vakgebied erkent.
De twintigste eeuw: in de eerste helft van de 20e eeuw startten er grootschalige,
systematische en langdurige onderzoeken naar kinderen en hun ontwikkeling tijdens de rest
van hun leven.
Heden (vraagstukken): de aard van de veranderingen tijdens de ontwikkeling (continue of
discontinue), het belang van kritieke en gevoelige perioden, het levensloop versus gerichtere
benaderingen en het nature-nurturedebat.
Begrippenlijst:
Nature- nurture debat: discussie over de oorsprong van ons gedrag en onze eigenschappen. In
hoeverre komen deze voort uit onze aanleg en in hoeverre uit onze opvoeding en leefomgeving.
Continue verandering: geleidelijke kwantitatieve ontwikkeling, waarbij prestaties op een bepaald
niveau voortvloeien uit die op de vorige niveaus.
Discontinue verandering: ontwikkeling die in aparte stappen of stadia plaatsvindt en waarbij elk
stadium gedrag oplevert dat kwalitatief anders in dan gedrag in andere stadia.
,1.3. Beschrijft de theoretische perspectieven in psychodynamisch, behaviouristisch,
cognitief, systemisch en evolutionair perspectief.
1. Psychodynamisch perspectief: focus op innerlijke kracht
Gedrag gemotiveerd uit innerlijke kracht, herinneringen en conflicten waar een persoon zich
nauwelijks bewust van is en weinig controle over heeft (bijvoorbeeld scheiding of verliezen van ouder
op jonge leeftijd).
Psychodynamische perspectieven zijn nauw verbonden aan theorieën van Freud en Erikson.
Freud: gaat ervan uit dat onbewuste krachten bepalend zijn voor iemand zijn persoonlijkheid en
gedrag. Volgens Freud kent elke persoonlijkheid 3 aspecten:
1. Id: primitieve, ongeorganiseerde, aangeboren deel. Opereert vanuit genotsprincipe (honger, seks,
agressie).
2. Ego: rationele en redelijke deel. Buffer tussen de echte wereld en primitieve id. opereert vanuit
realiteitsprincipe (houd instinctieve energie intoom).
3. Superego: vertegenwoordigt geheugen, maakt onderscheid tussen goed en fout (rond 5-6 jaar
neem je dit over van belangrijke personen in je leven).
Volgens Freud volstrekt de psychoseksuele ontwikkeling zich door de fasen die kinderen doorlopen.
Geboren tot 12-18 maand: oraal (zuigen, eten, bewegen lippen, bijten).
12-18 maand tot 3 jaar: anaal (ontlasting ophouden, ontlasten).
3 jaar tot 5-6 jaar: fallisch (interesse in de genitaliën, weten om te gaan met oedipuscomplex)
5-6 tot adolescentie: latentie (seksualiteit op de achtergrond)
Adolescentie tot volwassenheid: genitaal (seksuele interesses, aangaan seksuele relaties).
Oedipuscomplex: erotische verbinding met ouder van het tegenovergestelde geslacht.
Volgens Freud kan het als er te veel of te weinig van de bevrediging is in de fasen, dit leiden tot fixatie
(gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven steken als gevolg van onopgelost conflict).
Erikson: omvat veranderingen in onze interacties met anderen en in hoe we tegen onszelf aankijken
als leden van de maatschappij.
Geboren tot 12-18 maand: vertrouwen versus wantrouwen.
12-18 maand tot 3 jaar: autonomie versus schaamte.
3 jaar tot 5-6 jaar: initiatief versus schuld
5-6 tot adolescentie: ijver versus minderwaardigheid
Adolescentie tot volwassenheid: identiteit versus identiteitsverwarring.
Eerste volwassenheid: intimiteit versus isolement.
Volwassenheid: generativiteit versus stagnatie.
Rijpheid: ego-integriteit versus wanhoop.
2. Behavioristisch perspectief: focus op het waarneembare
Nadruk op direct waarneembare feiten: effecten van mensen, voorwerpen en gebeurtenissen (stimuli)
op gedrag.
Stimuli – respons – leren heeft 2 vormen:
1. Pavlov: klassieke conditionering (op een bepaalde manier reageren op een neutrale stimulus,
normaal lokt de stimulus die respons niet uit.
2. Skinner: operante conditionering (vorm van leren waarbij een vrijwillige respons versterkt of
verzwakt wordt doordat de respons wordt geassocieerd met positieve of negatieve
consequenties.
, Positieve bekrachtiging: wilt snoep – erg lief voor zusje, negatieve ontkrachting: bord leegeten
- geen afwas hoeven doen.
Positieve straf: introduceren met onplezierige/pijnlijke stimulus.
Negatieve straf: wegnemen prettige stimulus.)
Gedragsmodificatie: techniek om frequentie gewenst gedrag te verhogen en ongewenst gedrag te
verlagen.
Bandura: Sociaal cognitieve leertheorie in 4 stappen:
1. Aandacht (neemt gedrag van model waar)
2. Retentie (kunt gedrag later tijdstip nog herinneren)
3. Reproductie (kunt gedrag reproduceren)
4. Motivatie (gedreven gedrag te leren en uit te voeren)
3. Cognitief perspectief: kijken naar de oorsprong van ons begrip
Richten op processen waardoor mensen de wereld steeds beter leren kennen, begrijpen en
overdenken.
Piaget, 2 basisprincipes verklaren de adaptie (manier waarop we reageren, en ons aanpassen
aan, nieuwe informatie) van kinderen.
1. Assimilatie: interpreteren nieuwe ervaringen in termen huidige cognitieve
ontwikkelingsstadium en denkwijze.
2. Accommodatie: veranderingen in bestaande manier van denken, als reactie op nieuwe stimuli
of gebeurtenissen.
Informatieverwerkingstheorie: hiermee probeert men te achterhalen hoe mensen informatie coderen,
opslaan en terughalen.
Cognitieve neurowetenschap: kijkt via hersenprocessen naar cognitieve ontwikkeling.
4. Systemisch perspectief: brede visies op ontwikkeling.
Kijkt naar de relatie tussen individuen en hun fysieke wereld, cognitieve wereld,
persoonlijkheidswereld en sociale wereld. Volgens dit perspectief kun je de unieke ontwikkeling van
een kind niet goed beoordelen als je het kind niet in zijn complexe sociale en culturele context beziet.
Bronfenbenner: bio-ecologisch model gaat uit van 5 omgevingsniveaus die elk organisme gelijktijdig
beïnvloed.
1. Microsysteem: dagelijkse directe omgeving.
2. Mesosysteem: zorgt voor connecties tussen onderdelen microsysteem.
3. Exosysteem: algemenere invloeden.
4. Macrosysteem: culturele invloeden.
5. Chronosysteem: invloed van verstrijken van de tijd op de ontwikkeling.
Vygotsky: sociaal-culturele theorie die de cognitieve ontwikkelingen als resultaat van de sociale
interacties leden van een cultuur beschrijft. Om ontwikkeling door te gaan moeten we volgens
Vygotksy bekijken wat belangrijk is voor leden van een bepaalde cultuur. Ontwikkeling is een
wederzijdse transactie tussen de mensen in de omgeving van het kind en het kind zelf.
5. Evolutionair perspectief: wat onze voorouders bijdragen aan ons gedrag.
, Bekijkt de ontwikkeling vanuit biologische invalshoek en probeert gedrag te identificeren dat het
resultaat is van de genetische erfenis van onze voorouders. Evolutionaire theorieën vloeien voort uit
het werk van Charles Darwin. Hij beschreef die natuurlijke selectie (organismen met bepaalde
kenmerken die zorgen dat ze in hun omgeving passen, hebben meer kans op overlevende
nakomelingen dan minder goed aangepaste organismen).
Zelfdeterminatie theorie (ZDT): door Edward L. Deci en Richard M. Ryan ontwikkelde theorie over
menselijke motivatie.
Kerngedachte: er zijn 3 natuurlijke basisbehoeften die het functioneren, het welbevinden en de groei
van de mensen beïnvloeden.
1. Autonomie
2. Verbondenheid
3. Competentie
Begrippenlijst
Evolutionair perspectief: benadering binnen de psychologie die probeert te identificeren dat het
resultaat is van de genetische erfenis van onze voorouders.
Psychodynamisch perspectief: benadering binnen de psychologie die ervan uitgaat dat gedrag
gemotiveerd wordt door innerlijke krachten, herinneringen en conflicten, waarvan een persoon zich
nauwelijks bewust is en waarover hij weinig controle heeft.
Cognitief perspectief: benadering binnen de psychologie die zich richt op de processen die mensen
in staat stellen de wereld te leren kennen, begrijpen en overdenken.
Behavioristisch perspectief: benadering binnen de psychologie die ervan uitgaat dat je moet kijken
naar de waarneembaar gedrag en externe stimuli in de omgeving om de ontwikkeling van het individu
te begrijpen.
Systemisch perspectief: perspectief waarbij men kijkt naar de relatie tussen individuen en hun
fysieke-, cognitieve-, persoonlijkheids- en sociale wereld.
Stimulus – respons – leren: vormen van leren die we kunnen beschrijven in termen van stimuli en
responsen, zoals klassieke en operante conditionering.
Klassieke conditionering: een vorm van leren waarbij een organisme op een bepaalde manier leert
reageren op een neutrale stimulus die dat type respons normaal gesproken niet uitlokt.
Operante conditionering: een vorm van leren waarbij een vrijwillige respons versterkt of verzwakt
wordt, afhankelijk van de associatie met positieve of negatieve consequenties.
Accommodatie: proces waarbij bestaande manieren van denken of doen veranderen in reactie op
nieuwe stimuli of gebeurtenissen.
Assimilatie: het proces waarbij mensen een nieuwe ervaring interpreteren aan de hand van hun
huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkwijze.
Zelfdeterminatie theorie (ZDT): autonomie, verbondenheid en competentie.