Samenvatting Macro-economie
Hoofdstuk 1
Als macro-economen een economie bestuderen, kijken ze naar drie variabelen:
- output (productie) en de groei hiervan
- de werkloosheidsgraad
- de inflatiegraad
De komst van de euro heeft voordelen en nadelen. Voordelen zijn dat het een symbolische
waarde heeft voor Europa en dat er een lagere rentestand is omdat de schulden worden gedeeld.
Nadelen zijn dat landen afhankelijk van elkaar zijn qua economische groei.
BRIC-landen (Brazilië, China, India en Rusland) zijn de snelst groeiende economieën op dit
moment en zijn nu de grootste economieën na de ontwikkelde landen. Het gaat vooral om China,
dit land is ook van een planeconomie naar een vrijemarkteconomie veranderd.
Deze landen hebben dit bereikt door de hoge groei van kapitaal en dus een hoge rentestand en
ook door hun technologische vooruitgang.
Hoofdstuk 2
De aggregate (totale) output wordt GDP genoemd. Deze kan op drie manieren worden berekend:
1 De waarde van finale goederen en diensten die geproduceerd zijn in een economie in een
bepaalde periode (deze is voor een gesloten economie).
2 De som van toegevoegde waarde in een economie in een bepaalde periode =
productiewaarde – waarde van tussengoederen tijdens de productie (goederen die nodig zijn om
andere goederen te produceren)
3 De som van inkomens in een economie in een bepaalde periode (inclusief indirecte
belastingen)
Nominale GDP: aantal finale goederen x huidige prijzen
Reële GDP: aantal finale goederen x constante prijzen (prijzen van het basisjaar)
Deze geeft alleen de veranderingen in hoeveelheid weer, want het wordt voor prijsverandering
gecorrigeerd.
Periodes met een positieve groei in het BBP heten expansies en negatieve heten recessies.
Beroepsbevolking: L=N+U (werkenden + werklozen)
Werklozen hebben geen werk en moeten hier wel naar op zoek zijn. Als ze dit niet zijn behoren
ze tot de ontmoedigde werkers.
Werkloosheidsgraad: het aantal werklozen/ het aantal mensen op de arbeidsmarkt (u=U/L)
Participatiegraad: beroepsbevolking/potentiële beroepsbevolking. ( >15 en <64) ook wel L/P
Er zijn twee manieren om de inflatiegraad te berekenen:
- De GDP deflator: nominaal BBP/reëel BBP. Dit is de inflatie gemeten over de totale productie.
(gem. prijs geproduceerde goederen)
- Consumenten Prijs Index (CPI): je houdt dezelfde hoeveelheden maar de prijzen veranderen.
(gem. prijs geconsumeerde goederen)
Economen denken na over inflatie, omdat deze niet te voorspellen is en omdat inflatie ook leidt
tot andere processen die negatieve gevolgen kunnen hebben voor de economie.
,De korte termijn is een paar jaar, middellange termijn is meer dan tien jaar en de lange termijn
meer dan twintig jaar. Wanneer je bijvoorbeeld voor op de middellange termijn voorspelt, moet
je de korte termijn ook meenemen.
Hoofdstuk 3
Het BBP is opgebouwd uit consumptie (C), investeringen (I), overheidsuitgaven (G), import (IM)
en export (X). Het inventory investment bestaat uit goederen die wel geproduceerd, maar niet
verkocht zijn (productie – verkoop, kan ook negatief zijn). De vraag naar goederen kent de
volgende vergelijking: Z = C + I + G + X – IM. Bij een gesloten economie kan je X – IM weglaten.
Wanneer er een evenwicht is tussen vraag en aanbod, is de productie gelijk aan de autonome
consumptie x de multiplier.
De consumptiefunctie is C = C0 + C1 (Y-T). C1 is de marginale geneigdheid om te consumeren. Dit
geeft aan wat het effect is van één extra euro verdienen op de consumptie. C1 moet tussen 0 en 1
liggen. C0 is wat mensen zouden consumeren als hun beschikbare inkomen in het huidige jaar 0
zou zijn. Yd bestaat uit (Y-T) waarin Y het inkomen is en T de belasting – subsidies.
De investeringsfunctie (I) en de overheidsinvesteringsfunctie (G) zijn exogeen en bestaan dus
niet uit andere variabelen. De consumptiefunctie, die wel uit andere variabelen bestaat, is
endogeen.
Je kunt de functie makkelijker schrijven als: Y = 1/(1-c1) [c0 + I + G – c1T]. Het gedeelte tussen
de hoekige haakjes hangt niet van de output af en heet daarom de autonome uitgaven. Het
gedeelte daarvoor is de multiplier. Hoe dichter c1 bij 1 ligt, des te groter de multiplier.
Sparen bestaat uit privésparen en een publiek sparen. Voor privésparen geldt: S = Yd – C
(beschikbare inkomen – consumptie). Met belastingen erbij wordt dit: S = Y – T – C.
Dit is te herleiden tot Y = C + I + G -> S = I + G – T -> Y – T – C = I + G – T -> I = S + (T - G).
Voor publiek sparen geldt: (T – G). Dit bestaat uit belastingen min overheidsuitgaven.
Er geldt dus: S = -C0 + (1 – C1) (Y – T). Hier wordt (1 – c1) de marginale geneigdheid om te
sparen genoemd. De IS relatie geeft het evenwicht tussen investeringen en sparen weer.
Hoofdstuk 4
Geld bestaat uit chartaal (munten en biljetten, alles wat niet van de bank is) en giraal geld
(bankrekeningen). Deze bankrekeningen zijn gelijk aan het vreemde vermogen van banken.
Daarnaast zijn er obligaties, maar deze kunnen niet voor transacties worden gebruikt.
Wanneer de prijzen van obligaties stijgen, daalt de rente en wanneer de prijzen van obligaties
dalen, daalt de rente.
Geldmarktfondsen kopen obligaties op en betalen net iets minder rente dan normaal. Het is
bedoeld om obligaties te verkopen aan mensen.
De vraag naar geld wordt aangeduid met Md. Dit bestaat uit het nominale inkomen keer een
functie van de rentestand. De functie voor Md luidt Md = €YL(i). De grafiek voor Md is afnemend
dalend: hoe lager de rentestand, hoe hoger het bedrag aan geld dat mensen willen bewaren (M).
Dit is positief afhankelijk van de hoeveelheid transacties in een economie en negatief van de
rentestand.
Het aanbod van geld, Ms, dient even groot te zijn als de vraag naar geld, Md. Dit wordt de LM-
relatie genoemd. De grafiek van Ms is een verticale lijn, want het aanbod van geld is niet
afhankelijk van de rentestand. Er geldt: een toename in het inkomen leidt tot een toename van
de rentestand. Ook leidt een toename in het aanbod van geld tot een afname van de rentestand.
, De rentestand wordt bepaald aan de hand van het evenwicht tussen de vraag naar geld en het
aanbod van geld.
Het kopen of verkopen van aandelen door centrale banken worden openmarkt operaties
genoemd. Deze kunnen expansioneel (toenemend, dus kopen) of contractioneel (afnemend, dus
verkopen) zijn. Ze kunnen hiermee de rentestand veranderen; echter kan deze niet beneden 0
komen. Bij expansionele openmarkt operaties worden obligaties duurder en daalt de rentestand,
bij contractionele openmarkt operaties worden obligaties goedkoper en stijgt de rentestand.
Wanneer de rentestand 0 heeft bereikt ontstaat er een liquiditeitstrap: mensen willen meer geld
sparen terwijl de rentestand gelijk blijft.
De rentestand voor een obligatie (i) = (beloofde uitbetaling – prijs obligatie) / prijs bond. De
prijs van een obligatie wordt ook wel aangegeven met €Pb.
CUd = cMd waarin CUd de vraag naar huidig geld is en c het deel dat mensen willen sparen (1-c).
Dd = (1-c)Md waarin Dd de vraag naar bankrekeningen is.
R = θD
θ is het reserve ratio, de hoeveelheid reserves banken houden per euro van een bankrekening.
Dit wordt ook wel de liquiditeitspositie genoemd: kas/rekeningen = θ.
R zijn de reserves van banken en D is de hoeveelheid bankrekeningen in euro’s.
Dit kan ook geschreven worden als Rd = θ(1 - c)Md.
De markt voor bankreserves heet de interbankmarkt.
De vraag naar geld van centrale banken is Hd = CUd + Rd, wanneer deze worden ingevuld krijg je
HD = [c + θ(1 – c)] €YL(i).
Het totale aanbod van geld (M), ook wel geldscheppend vermogen, kan berekend worden door
het centrale bankgeld (Hd) x de geldmultiplier te doen. Deze luidt 1/ [c + θ (1-c)].
Hoofdstuk 5
Investeringen werden voorheen als constant beschouwd, maar zijn dit natuurlijk niet. De
investeringen hangen af van de hoeveelheid verkopen en de rentestand. De functie wordt nu:
I = I (Y, i).
De IS-curve geeft de relatie tussen de rentestand en de productie weer op de goederenmarkt. De
IS-curve is afnemend dalend, omdat de productie daalt wanneer de rentestand stijgt.
De IS-curve verschuift alleen als er iets verandert wat in de functie Y = C (Y-T) + I (Y,i) + G zit,
anders verschuift de LM-curve en is er bij de IS-curve een verschuiving langs de curve.
Veranderingen in i en Y verschuiven de IS-curve dus niet.
Wanneer de reële vraag naar geld gelijk is aan het reële aanbod van geld, geldt de functie
M/P = YL(i). M= €YL(i) gaat alleen over het nominale inkomen en de rentestand.
De LM-curve geeft de relatie tussen de rentestand en de productie weer op de financiële markt.
De LM-curve is toenemend stijgend, omdat de vraag naar geld stijgt wanneer de rentestand
stijgt. De LM-curve verschuift alleen als er iets verandert wat in de functie M/P = YL(i) zit,
anders verschuift de IS-curve en is er bij de LM-curve een verschuiving langs de curve.
Een evenwicht tussen de IS-curve en de LM-curve wordt een simultaan (gelijktijdig) evenwicht
genoemd.