Examen Muziek
1-1 Gregoriaanse gezangen
De Middeleeuwse kerkgezangen noemen we gregoriaanse gezangen, ze zijn vocaal
eenstemmig, Latijns en worden door mannen gezongen. Ze kennen een vrij ritme; geen
maatsoort en geen exact voorgeschreven toonduur.
De eerste noten noemen we het neumenschrift, geen toonhoogte. De melodieën van de
gezangen maken gebruik van kerktoonladders, toonladders van zeven tonen maar nog
geen majeur of mineur.
Iedere lettergreep krijgt 1 toon; syllabisch
Meerdere noten op één lettergreep gezongen; melismatisch
1-2 Meerstemmigheid
De eerste meerstemmige muziek heet organum. De oudste vorm is het parallel organum,
tweede stem zingt kwart lager of kwint hoger. Bij het vrije organum zingt de tweede stem
soms parallel of in tegenbeweging. Bij het melismatisch organum zingt de tweede stem
meerdere noten terwijl tenor lang aangehouden noten zingt; cantus firmus.
1-3 Mis en motet
Drie of vierstemmige stukken worden motet genoemd. De samenklanken die in de
middeleeuwen voorkeur krijgen zijn kwart, kwint en octaaf.
De mis is het hoogtepunt in de eredienst van de katholieke kerk.
1-4 Troubadours
De estampie is een muziekstuk (dansmuziek) met een steeds terugkerend refrein, in de
begeleiding wordt een bourdon gespeeld, een samenklank van een grondtoon en kwint in
de bas. De muziek werd gespeeld op de vedel, fluit, trom of doedelzak. Troubadours
maken kunstliederen met een poëtische tekst, het zijn de eerste singer-songwriters.
2-1 Vocale muziek
A capella is zonder begeleiding. Als imitatie lang door blijft gaan in een lied (het nadoen)
wordt het doorimitatie genoemd. De meest strenge vorm van imitatie is canon. Canon en
imitatie zijn vormen van polyfonie, de stemmen bewegen vrij van elkaar. Er klinken vooral
tertsen en sexten, akkoorden zijn voller.
Een madrigaal is een vocale compositie, een wereldlijk stuk, italiaanse tekst.
Tekstuitbeelding is erg belangrijk en er klinken dissonanten; vreemde harmonieën.
Een chanson is een wereldlijk stuk, in het Frans gezongen. Eenvoudiger dan madrigaal.
Polyfonie en homofonie wisselen zich af. Bij homofonie hebben de stemmen hetzelfde ritme
en ook dezelfde tekst.
2-2 Instrumentale muziek
De pavane is statig, in een tweedelige maat. De pavane wordt altijd direct gevolgd door de
gaillarde. De gaillarde heeft dezelfde melodie, maar in een driedelige maat en een stuk
sneller.
3-1 Het ontstaan van de opera
Opera is rond 1600 ontstaan doordat een groep het plan heeft om een theater te maken, het
resultaat is een gezongen toneelstuk, wat opera werd genoemd. Bij opera moet de tekst
,goed verstaanbaar zijn en de muziek moet de tekst ondersteunen. Het recitatief houdt in
dat één zanger de melodie voordraagt met een eenvoudige begeleiding. Majeur en mineur
worden de overheersende toonladders. De componist schrijft alleen de melodielijn en de
baslijn op; basso continuo.
3-2 De structuur van de opera
Een opera bestaat uit vele korte stukken muziek:
- Een ouverture is de instrumentale opening van de opera. Begint vaak langzaam en
daarna volgt een snel gedeelte wat aangeeft dat het stuk kan gaan beginnen.
- Bij het recitatief volgt de melodie en het ritme van de woorden en de begeleiding is
eenvoudig. Een recitatief heet secco als er alleen een begeleiding is akkoorden is,
als er ook andere instrumenten meedoen heet het accompagnato.
- Een aria is een lied, er moet emotie worden overgebracht op het publiek. In een aria
laat een zanger zien wat hij allemaal in huis heeft.
- Het koor reageert op de gebeurtenissen.
3-3 Grote vocale werken
Gezongen bijbelverhalen worden oratoriums genoemd. Een speciaal oratorium is de
passie, gaat over het sterven van Jezus aan het kruis.
Een contante is een korter vocaal werk, ongeveer halfuur, er geschikt voor in kerkdiensten.
3-4 Instrumentale muziek
Bij de barok is er altijd een basso-continuo als begeleidingsvorm. Hierdoor ontstaat een
stevig ritmische basis; barokke motoriek.
Een muziekstuk start altijd met een motief die zich voortdurend herhaald, samen met de
sequensen wordt dit voortspinning genoemd. Er zitten vaak versieringen op die de speler
improviseert. Door vele afwisseling ontstaat er een terrassendynamiek. Door
tekstuitbeelding ontstaan er emoties, affecten. De affectenleer beschrijft wanneer en welke
emotie er wordt opgeroepen.
3-5 Concerten
Begin 18e eeuw was het idee om twee groepen tegenover elkaar te plaatsten en ze een
concurrentiestrijd te laten voeren. Er ontstond een soloconcert waarbij één iemand werd
geplaatst tegenover een groter orkest.
Bij het meerkorig concert zijn er twee of drie groepen instrumenten die tegenover elkaar
geplaatst worden. Je krijgt dan een duidelijke klanktegenstelling, de basso continuo is de
bindende factor.
Het concerto grosso is een vorm waarbij een kleinere groep solisten (concertino)
tegenover een groter ensemble (tutti) wordt geplaatst.
3-6 De suite en de fuga
Door de opkomst van de instrumentale muziek ontstaan er nieuwe genres:
- Een suite is een verzameling dansen die contrasteren in tempo. De sarabande die
langzaam was en de menuet met een gematigd tempo waren erg modieus. Er was
ook luistermuziek van de suite.
- De fuga is een polyfone vorm met strenge regels, het is een drie of vierstemmig
stuk. Begint eenstemmig en er komen steeds meer stemmen bij, als alle stemmen
een keer geweest zijn is de expositie afgelopen. De componist kan het thema in alle
, stemmen terug laten komen; doorwerken. Als er een stukje is waarbij er geen
enkele stem gespeeld wordt heet dat divertimento, tussenspel. Stretto is wanneer
stemmen gewoon inzetten en niet op elkaar wachten, overlappen elkaar. De fuga
eindigt met een aangehouden bastoon, een orgelpunt.
4-1 Muzikale thema’s
Eenvoud, evenwicht en natuurlijkheid waren de manieren waarop Haydn en Mozart
componeerden, ze maken gebruik van gebroken drieklanken, lagen gemakkelijk in het
gehoor.
Melodische structuur: periodische zinsopbouw, komt vaak voor in popmuziek. Met
motieven maak je een muzikale zin (thema). Deze kan je dan weer onderverdelen in een
voorzin en nazin, vraag en antwoord.
- Voorzin: eindigt vaak op de dominant
- Nazin: eindigt vaak met een cadens, een afsluiting in de hoofdtoonsoort
Door gebruik te maken van verschillende contrasten kan een componist spanning creëren
in een stuk: instrumentatie, dynamiek, toonhoogte en ritme. Unisono is wanneer alle
instrumenten hetzelfde motief spelen.
4-2 Hoofdvorm
De vormstructuur is de hoofdvorm, het gaat daarbij om de muzikale spanning tussen
toonsoorten (contrasten), het is een heldere structuur:
Expositie: Thema 1 hoofdtoonsoort, krachtig, motieven met gebroken drieklanken. Thema
2 dominanttoonsoort, vloeiend en zangerig. Overgangszin verbindt thema 1 en 2 met
elkaar. De expositie eindigt met een slotgroep in de dominanttoonsoort.
Doorwerking: Het spannendste gedeelte van een muziekstuk, verwerken van materiaal uit
de expositie, veranderingen van toonsoorten; modulaties.
Reprise: Moment van ontspanning, herhalingen van de expositie in de hoofdtoonsoort. Na
de reprise volgt een coda, een passende afsluiting.
4-3 Menuet en rondo
Bij de hoofdvorm draait het om spanning en drama. Bij het menuet en het rondo draait het
meer om ontspannen vermaak. Menuet is een sierlijke dans in driekwartsmaat, het a-
gedeelte heet menuet en het contrasterende b-gedeelte heet trio. Bij een rondo hoor je één
pakkend thema dat steeds herhaald wordt (A-B-A-C-A-D-A-F-A)
4-4 Het symfonieorkest
Een symfonieorkest is een standaard bezetting van het orkest:
- Strijkers: alle strijkinstrumenten zijn meervoudig bezet, meerdere strijkers spelen
dezelfde partij
- Houtblazers: fluit, hobo, fagot, klarinet
- Koperblazers: twee trompetten, twee hoorns
- Slagwerk: twee pauken
4-5 De symfonie
Een symfonie is een groot instrumentaal werk, bestaat uit 4 delen (symfonie: samen
klinken)
- Deel 1: allegro, snel en levendig
- Deel 2: adagio, langzaam, hier wordt het thema met een aantal variaties gespeeld