Fysiologie en biochemie
Fysiologie: leer van normale werking van het lichaam
Biochemie: leer van de chemische processen in het levende organisme
Deze 2 zijn ook relevant voor de pathologie (wat er gebeurt bij ziekte), en de farmacologie (hoe
werken de medicijnen).
Wat is leven?
- Het vermogen zich door stofwisseling in stand houden onder veranderde omstandigheden
- Het vermogen tot voortplanting
Organismen worden gevormd door cellen, cellen worden weer gevormd door moleculen, deze
worden weer gevormd door atomen. Als laatste worden deze gevormd door subatomaire deeltjes.
Bij waterstofatomen heb je een proton en 1 elektron in buitenste schil. In koolstofatoom zitten er 6
protonen (en neutronen), dus 2 elektronen in eerste schil en 2 in volgende schil (waar er 8 mogen).
Bij een molecuulbinding die elektronen delen zijn vaak sterk. Gedeeld elektronenpaar is streep.
Je hebt 6 voedingstoffen die belangrijk zijn in het leven:
Water, vetten ( lipiden) , eiwitten, suikers(koolhydraten), mineralen, vitamines.
Organisch Anorganisch
Groot Klein
Energierijk Energiearm
Organismen Levenloze en levende natuur
Altijd de atomen: C H O (vaak ook N S P) Kunnen alle soorten atomen hebben
Koolstofskelet Geen skelet
Celmembraan is opgebouwd uit C13H24NO10P.
Voortdurend vind er turnover van energie plaats ( iets afbreken en je hebt weer energie).
De voedingsstoffen dienen als bouwstoffen, brandstoffen, reservestoffen en beschermende stoffen.
Koolhydraten
ringvormige structuur, brandstof en aanmaak belangrijke organische verbinding (R/DNA).
Koolhydraten bestaat uit C H O CnH2nOn, er bestaan monosachariden (een rondje) en
polysachariden. (hele keten van rondjes, met o-h bindingen).
In de natuur zijn er dus eigenlijk alleen ringvormige, soms zijn ze rechte dit is alleen om goed te
tekenen
Lipiden
Zijn niet in water oplosbaar. Hun functie is brandstof (beter als koolhydraat, kost wel meer tijd),
energiereserves, bouwstof, oplosmiddel en isolatie. Ze bestaan uit glycerol en vetzuren, de vetzuren
zijn de staarten. Vetzuren kunnen worden gebruikt voor de energie…….
Eiwitten
Functies: bouwstof, enzymen, transport, signaalwerking, spierwerking, afweer, hormonale werking,
bloedstolling, werking zenuwstelsel, (energiebron).
Ze zijn opgebouwd uit aminogroep (NH 2), restgroep en carbonzuurgroep (COOH). Restgroep is 20x
variabel. 12 hiervan kan het lichaam zelf maken (niet essentieel) en 8 via voedsel (essentieël).
Aminozuur + aminozuur = peptide. dipeptiden, polypeptiden (eiwit).
Mineralen
Anorganisch, zouten kristalloïd osmotische waarde
Spoorelementen in kleine hoeveelheden nodig (Fe, Cu, Al, F)
Vitaminen
Organisch, onmisbaar voor enzymsystemen in de celstofwisseling. Ze zijn wateroplosbaar en
vetoplosbaar.
Water
¾ van het lichaam
Functie: oplosmiddel, medium, transportmiddel, temperatuur regulator. Wanneer je water verliest
moet dit snel aangevuld worden.
, Evenwicht voedselinname is nodig voor homeostase (balans). Dit is het constant houden van het
intern milieu. Dit is nodig voor groeien, weefselherstel, bewegen, lichaamstemperatuur op peil
houden.
Spijsvertering is het voedsel zodanig bewerken dat het voedsel in het bloed kan worden opgenomen.
1. Wat is vanderwaalskracht?
2. Wat zijn h-bruggen zijn waterstofbruggen. Deze vormt een
verbinding met zuurstof of stikstof atomen.
3. Wat zijn ionbindingen? binding van positief aan negatief
4. Noem de 6 voedingsstoffen water, vetten, koolhydraten, mineralen,
vitaminen en eiwitten ( kinderen willen meer vis en vlees)
5. Wat is kenmerkend voor een aminozuur? het heeft een aminogroep,
zuurgroep en restgroep.
6. Wat is kenmerkend voor een monosaccharide? gerangschikt in cirkel,
ieder C atoom een OH groep OOH.
7. Is de stelling: vetten zijn lipiden, maar niet alle lipiden zijn vetten juist?
Ja ( ook oliën).
8. Wat zijn spore elementen? is een element dat een kleine
hoeveelheid in de voeding van een organisme aanwezig moet zijn voor
een goede groei en functie. Grote hoeveelheden kunnen schadelijk zijn
(jodium, zink etc)
9. Waarom is er zonder zon geen leven mogelijk? er is dan geen
warmte voor bijvoorbeeld groei van gewassen en dus geen eten en
zuurstof. (kan geen fotosynthese plaatsvinden).
10. Noem 5 fysiologische functies van waterv bouwsteen,
transportmiddel, oplosmiddel, lichaam op temperatuur houden,
medium ( omgeving waar reactie kan plaatsvinden), betrokken bij
reacties
11. Wat verstaat men onder lichaamswater als extracellulaire
vloeistof? Noem 3 voorbeelden. tussencelstof, bloedplasma, lymfe
12. Noem twee kenmerken waarbij levend onderscheiden wordt van
levenloos
Vermogen tot voortplanting, en vermogen van stofwisseling waarbij je
je kunt aanpassen aan nieuwe omstandigheden.
Hoorcollege 2 spijsvertering ( mond en keelholte)
Bij bindingen tussen atomen streef je naar edelgasconfiguratie. (2-8- 8). Oxidator geeft elektronen af,
en reductor neemt de elektronen op gecombineerde reactie van oxidatie en reductie = redox.
Chemische bindingen:
- Covalente binding (delen van elektronen)
- Ionbinding (uitwisselen ionen)
Intermoleculaire krachten:
- Waterstofbruggen (kan tussen en binnen moleculen) positief gepolariseerde binding en
elektronegatief trekken elkaar aan.
- Vanderwaarskrachten (vooral binnen molecuul) aantrekkingskracht tussen atomen.