Grondslagen van de ergotherapie
Hoofdstuk 12:
12.1
Ontwikkelingsgebieden zoals de motorische, cognitieve, sociale en emotionele
ontwikkeling zijn voor ergotherapeuten van belang om de ontwikkeling van het
handelen te begrijpen. Het dagelijks en maatschappelijk handelen vraagt immers
om de integratie van vaardigheden uit alle gebieden. De jonge wetenschappelijke
discipline occupational science onderzoekt de ontwikkeling van het handelen en
dit levert veel waardevolle informatie op voor het beroep ergotherapie. Het
begrip ‘ontwikkeling’ wordt vaak geassocieerd met kinderen, maar mensen
blijven zich hun hele leven ontwikkelen. In de ergotherapie wordt ontwikkeling
gezien als een levenslang proces en beschreven aan de hand van de levensfasen,
namelijk de ontwikkeling van het kind, de adolescent, de volwassene en de
oudere.
12.2
Voor kinderen is het (zien) handelen van anderen een motivatie om daaraan mee
te doen. Behalve het kijken naar het handelen van anderen, is het zelf actief
‘doen’ het middel bij uitstek voor kinderen om zich te ontwikkelen. Dit wordt
gedaan door te spelen, te leren en voor zichzelf en anderen te zorgen. Door het
‘doen’ van betekenisvolle activiteiten ervaren zij succes, ontwikkelen een gevoel
van competentie en verkrijgen een positief zelfbeeld. Door te ‘doen’ bewegen
kinderen zich spelenderwijs door de verschillende fasen van sensomotorische
ontwikkeling, van minimale controle over het eigen bewegen tot het uitvoeren
van complexe handelingen zoals lopen of een bal vangen. Maar ook de
adolescent ontwikkelt zich nog; zo leert een achttienjarige auto rijden.
Door te ‘doen’ ontwikkelen kinderen ook hun cognitieve vaardigheden.
Piaget heeft vier ontwikkelingsfasen van het kind beschreven waarbij het ‘doen’
centraal staat en kinderen uiteindelijk in de fase komen van logisch en abstract
denken. De Russische psycholoog Lev Vygotski heeft twee niveaus in de
cognitieve ontwikkeling benoemd:
- Het feitelijke ontwikkelingsniveau (gebaseerd op wat het kind uit zichzelf
presteert)
- De zone van de naaste ontwikkeling (gebaseerd op dat wat het kind met
hulp van een volwassene en andere kinderen presteert)
Wat het kind eerst met begeleiding kan, kan het na verloop van tijd zelfstandig.
Vygotski benadrukt het belang van de zone van de naaste ontwikkeling. Het sluit
aan bij wat de kinderen al weten en kunnen en daardoor kan het geleerde na
oefening zelfstandig uitgevoerd worden en vindt ontwikkeling plaats.
Leren om met anderen om te gaan wordt bereikt doordat kinderen samen
met leeftijdgenootjes betrokken zijn in het dagelijks handelen. Het ‘doen’ en het
betrokken zijn in activiteiten met andere kinderen is een van de krachtigste
mechanismen van sociaal-emotionele ontwikkeling. Het draagt bij aan het
socialisatieproces waarbij waarden, normen en andere cultuurkenmerken
aangeleerd worden. Door toename van de hoeveelheid en de intensiteit wordt de
sociale cirkel verder vergroot. Bronfenbrenner heeft dit proces beschreven in een
bio-ecologisch model. Hierbij staat ‘bio’ voor de biologische factoren van een
persoon, zoals leeftijd en sekse, en ‘ecologisch’ voor de interactie met de
omgeving. Wright en Sugarman hebben dit model aangepast en gaan uit van vier
steeds groter wordende omgevingen rondom de persoon, deze omgevingen zijn
als volgt:
- De eerste omgeving is de persoonlijke (onmiddellijke) omgeving, zoals
familie, school, vrienden en sportclubs
, - De tweede omgeving bestaat uit de relaties tussen de verschillende
personen in de onmiddellijke omgeving
- De derde omgeving bestaat uit de maatschappelijke omgeving die indirect
van invloed is op de persoon, zoals beleidsbeslissingen van een
schoolbestuur
- De vierde omgeving bestaat uit de culturele normen en waarden en betreft
de invloed van bijvoorbeeld cultuur en geloofsovertuiging
Vanuit de verschillende omgevingen wordt op interacterende wijze invloed
uitgeoefend op de ontwikkeling van het kind, de adolescent en de volwassene.
Voor ergotherapeuten biedt dit model een structuur voor het analyseren van
omgevingsfactoren.
De uitvoering van het handelen wordt gedurende de levensloop van de
mens steeds aangepast aan datgene wat de veranderende persoon, context of
activiteit vraagt en is dus niet zozeer verbonden met de absolute leeftijd van een
kind of volwassene. Deze ontwikkeling zal voor ieder individu in zijn eigen
omgeving en met de eigen rollen en taken specifiek verlopen.
12.3
Theorieën over ontwikkeling zijn vooral gericht op kinderen en adolescenten,
omdat deze nadrukkelijk waarneembaar is. Maar de laatste jaren is er meer
nadruk gekomen, door occupational science, op het begrijpen van de
ontwikkeling van de volwassenheid en het ouder worden. Ontwikkelen is een
levenslang proces, en de ontwikkeling vormt het handelen en het handelen vormt
de ontwikkeling. Veranderen en ontwikkelen worden vaak door elkaar gebruikt,
maar dat is niet terecht. Ontwikkeling heeft wel verandering tot gevolg, maar niet
alle verandering is een gevolg van ontwikkeling. Het verschil tussen deze twee
termen is afhankelijk van vier elementen:
- Omkeerbaarheid
- Onderscheidenheid
- Langdurigheid
- Rijping
Het verschijnen van baardgroei is een voorbeeld van rijping, maar het afscheren
van een baard is een verandering die niets met ontwikkeling te maken heeft.
Historisch gezien zijn er drie verschillende gezichtspunten ten aanzien van
ontwikkeling:
- De maturationist gaat uit van de rijpingstheorie. Deze theorie stelt dat
genen verantwoordelijk zijn voor veranderingen in gedrag
- De environmentalist gaat uit van de invloed van de omgeving. Een mens
begint met een leeg ‘verstand’ en het hoofd wordt door ervaringen en
indrukken uit de omgeving gevuld
- De interactionist gaat uit van de interactie van persoon, taak en
omgeving. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat veranderingen in gedrag tot
stand komen door een continue interactie tussen de betrokken systemen
(individu, omgeving en de activiteit)
De hedendaagse opvatting is dat ontwikkeling alleen kan worden begrepen als
het gehele interactieve systeem – het individu, de taak en zijn omgeving – in
samenhang bestudeerd wordt.
12.4
Het interactieperspectief past goed bij het handelingsperspectief dat centraal
staat in de ergotherapie. Bij het handelingsperspectief ligt de focus op het
handelen, op de betekenis die het handelen voor de persoon heeft en op de
context waarin het handelen plaatsvindt. Bij beide perspectieven is de interactie
persoon-activiteit-omgeving van belang.
De Dynamische Systeem Theorie (DST) gaat verder en gaat ervan uit dat
beweging ontstaat vanuit de interactie van verschillende systemen. Het DST-
, model bestaat uit drie cirkels: de persoon, de taak en de omgeving. De overlap
van de systemen visualiseert de dynamische interactie die plaatsvindt tussen de
systemen. Daar waar zowel de persoon als de taak als de omgeving elkaar
overlappen en waar interactie tussen deze systemen plaatsvindt ontstaat
beweging. Verstoring in de persoon beïnvloedt de dynamische interactie tussen
persoon, taak en omgeving. Ook de omgeving is van belang, het kan het leren
van vaardigheden ondersteunen of het leerproces belemmeren. Het lopen over
een asfaltweg bij daglicht is makkelijker dan in het donker lopen over een
bergweg. In de DST ontstaat disfunctie als er geen aanpassingsvermogen of
flexibiliteit is betreffende de eisen die de activiteit van de persoon vraagt of als er
onoverkomelijke belemmeringen vanuit de omgeving zijn.
De DST heeft een aantal overeenkomsten met het PEO-model uit de
ergotherapie. Beide modellen bestaan uit drie overlappende cirkels die de
persoon/individu, activiteit/taak en de omgeving voorstellen. Het grote verschil is
dat de DST een model is over motorisch bewegen en komt uit de theorie over
motor-learning, en het PEO is een model dat gaat over handelen en komt uit de
ergotherapie. Bij PEO kan er sprake zijn van een minimale overlap van de cirkels
of een grote overlap, en bij DST wordt de dynamiek van de ‘fit’, het overlappen
van de cirkels, niet beschreven.
Hoofdstuk 13:
13c.1
Het handelingsgebied spelen/vrije tijd is onderdeel van het handelen in de vrije
tijd. Kinderen en spel zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Bij kinderen van 6
tot 12 jaar gaat spelen geleidelijk over in vrijetijdsbesteding en gaan ze steeds
meer hun eigen keuzes maken in hun vrije tijd. Spelen en vrijetijdsbesteding
roepen vaak positieve gevoelens op en zijn belangrijk voor het ervaren van
welzijn.
13c.2
Spelen is een weerspiegeling van de ontwikkeling, innerlijke wereld, sociale
mogelijkheden en de essentie van wie zij zijn. Vanaf de babytijd tot het eind van
de basisschool ontwikkelen kinderen verschillende spelvaardigheden en hun
eigen speelstijl. Vrijetijdsbesteding is de term die gebruikt wordt om het gebruik
van de vrije tijd van oudere kinderen, volwassenen en ouderen aan te geven.
Spel en vrijetijdsbesteding zijn aanvullend en overlappende handelingsgebieden.
13c.3
Spelen geeft kinderen vertrouwen en zekerheid en is erg belangrijk voor de
ontwikkeling van eigenwaarde. Tijdens het spelen is er een interactie tussen het
kind en zijn omgeving. Spel bereidt het kind voor op het volwassen leven en is
een ingrediënt van een gezonde leefstijl. Het kunnen participeren in spel is
betekenisvol voor de ontwikkeling van het handelen en het ervaren van welzijn
en daarom belangrijk voor ergotherapeuten. Cultuur en spel zijn niet los van
elkaar te zien.
Definitie spel
Het begrip spel heeft betrekking op kinderen, bij adolescenten en volwassen
wordt gesproken over vrijetijdsbesteding. Spel kent een aantal basiskenmerken:
- Kind is gemotiveerd en bepaalt wat er gespeeld wordt
- Wat als spel wordt ervaren is voor ieder kind uniek. Kind wordt totaal
geabsorbeerd
- Het proces is belangrijker dan het eindresultaat
- Brengt speelgoed en andere voorwerpen met zich mee
- Spel bevat fantasie
- Spel is een stijl of houding waarin situaties flexibel worden benaderd
Functie van spel