Week 1:
• HvJ EG 9 maart 1999, NJ 2000, 48 (Centros) (alleen samenvatting)
Mag niet verbieden vennootschap in te schrijven naar ander recht opgericht, alleen om aan
voorwaarden te ontkomen
p.265
Deens echtpaar richt Engelse company op, maar geen activiteit in Engeland. Wilde in Denemarken
actief zijn maar zo minimumkapitaal omzeilen. Geen misbruik.
Het verdrag verzetten zich ertegen, dat een lidstaat de inschrijving weigert van een filiaal van een
vennootschap die is opgericht in overeenstemming met de wetgeving van een andere lidstaat, waar
zij gevestigd is maar geen bedrijfsactiviteiten ontplooit, wanneer het filiaal wordt opgericht met de
bedoeling dat de betrokken vennootschap haar volledige activiteit kan ontplooien in de staat waar
dit filiaal wordt opgericht, waardoor in laatstgenoemd land geen vennootschap hoeft te worden
opgericht en aan toepassing van de voorschriften inzake de oprichting van vennootschappen, die
aldaar strenger zijn met betrekking tot de storting van een minimumbedrag aan maatschappelijk
kapitaal, wordt ontkomen. Deze uitlegging sluit echter niet uit, dat de autoriteiten van de betrokken
lidstaat alle maatregelen kunnen treffen ter bestrijding of bestraffing van fraude, hetzij ten aanzien
van de vennootschap zelf, in voorkomend geval in samenwerking met de lidstaat waar zij is
opgericht, hetzij ten aanzien van vennoten waarvan wordt aangetoond dat zij, via de oprichting van
een vennootschap, in werkelijkheid trachten zich te onttrekken aan hun verplichtingen jegens
particuliere of openbare schuldeisers die op het grondgebied van betrokken lidstaat gevestigd zijn.
• HvJ EG 5 november 2002, NJ 2003, 58 (Überseering) (alleen samenvatting)
Plicht rechts- en procesbevoegdheid te erkennen bij statutaire zetel, ook al geen werkelijke
activiteiten.
p.300
2 Duitsers aandelen in NL Bv, en verplaatsten hoofdbestuur naar Du. Rechter: geen
procesbevoegdheid.
De artikelen 43 EG en 48 EG verzetten zich ertegen dat, wanneer een vennootschap die
overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat is opgericht en er haar statutaire zetel heeft, volgens
het recht van een andere lidstaat wordt geacht haar werkelijke bestuurszetel naar die staat te
hebben verplaatst, laatstbedoelde staat niet de rechtsbevoegdheid van de betrokken vennootschap
erkent en dus evenmin haar procesbevoegdheid erkent om voor de nationale rechterlijke instanties
van die staat haar aanspraken uit een overeenkomst met een in die staat gevestigde vennootschap
geldend te maken. Wanneer een vennootschap die overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat is
opgericht en er haar statutaire zetel heeft, haar vrijheid van vestiging in een andere lidstaat
uitoefent, moet laatstbedoelde staat overeenkomstig de artikelen 43 EG en 48 EG de
rechtsbevoegdheid en, bijgevolg, de procesbevoegdheid die deze vennootschap aan het recht van de
staat van oprichting ontleent, erkennen.
• HvJ EG20 september 2003, NJ 2004, 394 (Inspire Art) (alleen samenvatting)
NL vennootschapsrecht opleggen aan buitenlandse voren?
p. 338
Beide arresten roepen de vraag op of het Nederland wel is toegestaan om via de Wet op de formeel
buitenlandse vennootschappen bepalingen van Nederlands vennootschapsrecht op te leggen aan
buitenlandse vennootschapsvormen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend in Nederland werkzaam
zijn. Vraag Inspire art. Hier gaat het om een Engelse limited die in het Nederlandse handelsregister
wordt ingeschreven met de toevoeging formeel buitenlandse vennootschap, en waarop volgens de
,Nederlandse wet vervolgens bepalingen van Nederlands vennootschapsrecht van toepassing zijn. De
Kantonrechter heeft het Europese Hof gevraagd of de Wet op de formeel buitenlandse
vennootschappen verenigbaar is met de vrijheid van vestiging. Het Europese Hof heeft geoordeeld
dat de wet daarmee niet verenigbaar is.
1) Artikel 2 Elfde richtlijn (89/666/EEG) van de Raad van 21 december 1989 betreffende de
openbaarmakingsplicht voor in een lidstaat opgerichte bijkantoren van vennootschappen die onder
het recht van een andere staat vallen, verzet zich tegen een nationale wettelijke regeling als de Wet
op de formeel buitenlandse vennootschappen van 17 december 1997, die het filiaal van een
vennootschap die in overeenstemming met de nationale wettelijke regeling van een andere lidstaat
is opgericht, openbaarmakingsverplichtingen oplegt waarin deze richtlijn niet voorziet.
2) De artikelen 43 EG en 48 EG verzetten zich tegen een nationale wettelijke regeling als de Wet op
de formeel buitenlandse vennootschappen van 17 december 1997, die de vrijheid van vestiging van
een filiaal in die lidstaat door een vennootschap die in overeenstemming met de wettelijke regeling
van een andere lidstaat is opgericht, afhankelijk stelt van bepaalde voorwaarden betreffende het
minimumkapitaal en de aansprakelijkheid van bestuurders die in het nationale vennootschapsrecht
voor de oprichting van vennootschappen worden gesteld. De redenen waarom de vennootschap in
de eerste lidstaat is opgericht, en de omstandigheid dat zij haar werkzaamheden uitsluitend of
nagenoeg uitsluitend in de lidstaat van vestiging uitoefent, ontnemen haar niet het recht, zich op de
door het Verdrag gewaarborgde vrijheid van vestiging te beroepen, tenzij er sprake is van misbruik,
hetgeen van geval tot geval moet worden aangetoond
Week 2 & Week 3:
HR 26 juni 1981, NJ 1982, 1 (Van Willigen Vuren)
Onbevoegde vertegenwoordiging en derden
Uit deze omstandigheden en uit het feit dat uit het schriftelijk contract niet blijkt van enig bij de
ondertekening gemaakt voorbehoud van de zijde van Van den Broek, heeft het Hof een weerlegbaar
feitelijk vermoeden geput dat Van den Broek door het contract te tekenen heeft gehandeld als ware
hij bevoegd om namens de v.o.f. op te treden.
p. 11
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Aan de juistheid ervan staat ook niet in
de weg dat de beperking van de bevoegdheid van Van den Broek om de vennootschap onder firma te
verbinden in het Handelsregister was ingeschreven. Deze inschrijving had wel tot gevolg dat de
vennootschap niet door het contract van 13 juli 1978 werd gebonden, maar niet dat Van den Broek
zich tegenover Van Willigen Vuren op de ingeschreven beperking kan beroepen. Een vennoot die
tegenover een partij die met de vennootschap onder firma wil contracteren, in strijd met de
waarheid de indruk wekt dat hij volledig bevoegd is om de vennootschap bij het aangaan van dit
contract te vertegenwoordigen, kan zich tegenover de wederpartij die van de beperking van zijn —
des vennoots — bevoegdheid om de vennootschap te verbinden niet op de hoogte is, niet erop
beroepen dat deze die beperking uit het Handelsregister te weten had kunnen komen. Ook als die
vennoot zelf bij het aangaan van het contract zich niet van de beperking van zijn bevoegdheid
bewust was, zal hij de gevolgen van de door hem gewekte schijn van
vertegenwoordigingsbevoegdheid voor zijn rekening moeten nemen. Het staat niet aan hem om ter
ontkoming aan eigen aansprakelijkheid zijn wederpartij voor te houden, dat deze uit het
Handelsregister had kunnen ontdekken dat de door hem — vennoot — gewekte schijn in strijd met
de waarheid was. Woorden noch strekking van art. 31 Handelsregisterwet rechtvaardigen de in het
middel verdedigde opvatting, dat zulks wel het geval zou zijn.
• HR 2 september 2011, NJ 2012, 75 (Dierenartspraktijk)
,Totstandkoming personenvennootschap materiële toetsing 7A:1655 jo 16 WvK
Op een gegeven moment is BF BV beheersmaatschappij geworden, hebben de
dierenartsen/werknemers BV’s opgericht en ontstaat een samenwerkingsverband tussen de BV’s.
Dierenartsenpraktijk valt uiteen, conflict financiële afwikkeling tussen ‘de zoon’ en de overige
dierenartsen. Hebben aanspraak op winsten en goodwill, etc.
Medewerkers: maatschap aangegaan, zodat met terugwerkende kracht afgerekend moet worden op
basis van gelijkwaardigheid over de afgelopen jaar. Gevorderd wordt ontbinding maatschap + diverse
geldelijke vorderingen. ‘Zoon’: overeenkomst van opdracht/ovk sui generis.
p. 584
• 3.4 (…) Het hof heeft vooropgesteld dat vooralsnog onvoldoende vaststaat dat er sprake was van
expliciete afspraken waaruit blijkt dat partijen beoogden een maatschapsovereenkomst te sluiten
(rov. 4.14). Het heeft vervolgens overwogen dat eerst aan de orde komt de vraag of op grond van alle
overige omstandigheden en aanwijzingen geoordeeld moet worden dat er vanaf enig moment een
maatschap bestond (rov. 4.15). Het hof heeft onderschreven de algemene kenmerken en aspecten
van een maatschap die de rechtbank heeft uiteengezet, waaronder dat de overeenkomst van
maatschap een consensuele, vormvrije overeenkomst is, die niet noodzakelijk schriftelijk behoeft te
worden aangegaan, en zelfs stilzwijgend, op grond van gedragingen van partijen, tot stand kan
komen (rov. 4.18).
In rov. 4.19 heeft het hof de verschillende elementen van een maatschap onderscheiden, te weten:
"overeenkomst"; "samenwerking; gelijkheid/gelijkwaardigheid"; "verdeling van voordeel"; "inbreng",
en "gerichtheid op voordeel voor alle deelnemers".
3.6.2 (…) Ter beantwoording van de vraag of er (…) sprake was van een maatschap, heeft het hof zich
begeven in een beoordeling van de feitelijke situatie tussen partijen aan de hand van de
verschillende vermelde elementen van een maatschap, waaronder het bestaan van een
overeenkomst. Bij gebreke van een schriftelijk maatschapscontract, heeft het hof daartoe gelet op
alle overige omstandigheden en aanwijzingen. In het kader van de vraag of de wil van partijen was
gericht op samenwerking op voet van gelijkwaardigheid, heeft het hof voorts overwogen dat het
gaat om de wil van partijen zoals deze uit de objectief te interpreteren tussen partijen bestaande
contractuele verhouding blijkt (rov. 4.22) (…)
3.7.3 [G]esteld dat zou moeten worden aangenomen dat tussen enkele van de betrokken partijen
aanvankelijk afzonderlijke overeenkomsten van opdracht bestonden, die omstandigheid op zichzelf
niet eraan in de weg staat dat de rechtsverhouding tussen partijen verandert zonder dat tussen hen
een specifiek daarop gerichte overeenkomst is gesloten. De belangrijke verschillen die tussen na te
noemen overeenkomsten bestaan, brengen echter mee dat de motivering van het oordeel van de
rechter dat de rechtsverhouding tussen partijen zich heeft ontwikkeld van een overeenkomst van
opdracht in een overeenkomst van maatschap, aan hoge eisen moet voldoen.
HR 15 maart 2013, NJ 2013, 290 (Biek Holdings)
Aansprakelijkheid vennoten na toetreding, openbare maatschap afgescheiden vermogen (7A:1679-
1681 BW, 7:407 lid 2 BW)
Roham, WAP, Biek Holding bv = opdracht maatschap. Daarin zaten A B C D E met hun eigen BV.
• In de periode van medio 1994 tot medio 2004 heeft A als advocaat werkzaamheden verricht in
opdracht van Biek Holding, Roham en de enig aandeelhouder van laatstgenoemde, WAP. De
opdracht voor de werkzaamheden is verstrekt aan de maatschap.
• A en C namen van meet af aan aan de maatschap deel via hun praktijk BV’s (dwz. Sedert 1991), B is
in 2000 toegetreden (dadelijk) door tussenkomst van een praktijk BV.
• D nam eerst persoonlijk deel aan de maatschap, sinds 1994. Zijn praktijk BV is voor hem in de plaats
getreden in 2002.
, • E nam eerst persoonlijk deel aan de maatschap, namelijk vanaf 2000, maar vanaf 2003 via zijn
praktijk BV.
Biek Holding had opdracht gegeven X wederom te dagvaarden, maar A was te laat geweest met
dagvaarding als gevolg waarvan de vordering op X ex artikel 3:316 lid 2 BW was verjaard. Eiseres
heeft de maatschap en alle maten aansprakelijk gesteld bij brief van 8 juli 2004.
De Hoge Raad oordeelt:
3.4.2 p. 647
Is sprake van een tekortkoming in de nakoming van een deelbare prestatie, dan zijn de maten
aansprakelijk voor gelijke delen (art. 7A:1679-1681 BW). Ingeval evenwel, zoals hier sprake is van een
door de maatschap aanvaarde opdracht, dan is op grond van art. 7:407 lid 2 BW iedere maat jegens
de opdrachtgever aansprakelijk voor het geheel. De persoonlijke aansprakelijkheid jegens de
contractuele wederpartij op grond van deze artikelen blijft bestaan indien de maat uittreedt.
Vorderingen uit een overeenkomst die met een maatschap is aangegaan, kunnen ook worden
ingesteld tegen de maatschap als zodanig (en in dat geval bij toewijzing worden verhaald op het
vermogen van de maatschap, dat een afgescheiden vermogen vormt; vgl. voor dit laatste art. 3:192
BW in verbinding met art. 3:189 lid 2 BW met betrekking tot de ontbonden maatschap).
Zoals is aanvaard in HR 5 november 1976, LJN AB7103, NJ 1977/586 (Moret Gudde Brinkman), kan in
de dagvaarding worden volstaan met vermelding van de naam van de maatschap indien de
gezamenlijke maten onder die naam op voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer
deelnemen. De mogelijkheid om aldus de maatschap in rechte te betrekken doet niet af aan de
daarnaast bestaande (en eventueel daarmee te combineren) mogelijkheid om de individuele
(rechts)personen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst maat waren, in rechte te
betrekken ter zake van hun hiervoor genoemde persoonlijke aansprakelijkheid.
De schuldeisers van de maatschap hebben dus zowel de mogelijkheid van het aanspreken van de
gezamenlijke maten (met de mogelijkheid van verhaal op het maatschapsvermogen) als van het
aanspreken van individuele (rechts)personen die ten tijde van het aangaan van de overeenkomst
partij waren (met de mogelijkheid van verhaal op hun privévermogens).
Degene die maat is op het tijdstip dat de betrokken schuld van de maatschap ontstaat, is daarvoor
voor een gelijk deel aansprakelijk op grond van art. 7A:1679-1681 BW. In het geval van E is derhalve
voor persoonlijke aansprakelijkheid reeds voldoende dat hij in 2000 als maat is toegetreden tot de
maatschap, na welk tijdstip een deel van de door eiseres gestelde schulden is ontstaan, en in het
geval van D dat hij maat was toen de opdrachten door de maatschap werden aanvaard of toen de
door [eiseres] gestelde schulden zijn ontstaan.
De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat A zijn beroep van advocaat uitoefent
door middel van een praktijkvennootschap en het die vennootschap is die maat is van de maatschap,
sluit niet uit dat de opdracht met het oog op de persoon van A is verleend, noch dat A op grond
daarvan persoonlijk aansprakelijk is voor tekortkomingen in de uitvoering van de opdracht.
HR 13 maart 2015, NJ 2015, 241 (Carlande Dienstverlening)
Aansprakelijkheid toegetreden beherend vennoot CV (bestaande schulden) 19 WvK
Pensioenfonds spreekt in december 2011 H als beherend vennoot aan voor verschuldigde premies. H
verweert zich tav schulden (premies) die voor zijn toetreden zijn ontstaan. Ktr en Hof houden H
aansprakelijk tav alle premies.
p. 758