Sociaal geconstrueerd: werkelijkheid komt tot stand binnen sociale processen die verschillen door de
tijd en binnen verschillende (sociale) contexten
Sociologische verbeelding: Het idee dat iemand de sociologie kan gebruiken om licht te schijnen op
sociale afkomst en context voor persoonlijke problemen.
Sociale structuren: Patronen die blijvend bestaan in hoe wij het sociale leven organiseren, rigide.
Deze structuren zijn niet onafhankelijk, ontstaan door menselijk handelen.
Agency: De mate waarin wij onafhankelijk van structuren kunnen handelen
Structure: blijvende patronen binnen de organisatie van het sociale leven
Civil society (burgermaatschappij): de sfeer waarin mensen overgaan tot het organiseren in meer
collectieve vorm van een agency
Sociale locatie: de positie die jij als individu inneemt binnen verschillende overlappende sociale
groepen zoals gender, leeftijd, ras, seksualiteit, religie, klasse en taal
Materiaal: De fysieke en economische aspecten van het sociale leven
Cultureel: Systemen en patronen van symbolen, betekenissen en waarden die wij delen als een
bepaalde groep.
Micro: Niveau van het creëren van betekenissen en sociale interactie – kleinere groepen en
individuen
Macro: Niveau van grotere groepen (collectiviteit) of volledige systemen of structuren
Kapitalisme: Economisch systeem mogelijk gemaakt en gereguleerd door de staat, gebaseerd op het
privébezit (eigendom van de middelen van productie en levensonderhoud). Het is gericht op het
maken van winst om te herinvesteren of voor eigen gewin. Kenmerken zijn betaald werk en
dominantie van de markt met winst en groei.
Betaald werk: Relatie waarbij een werknemer zijn arbeid verkoopt aan een werkgever in ruil voor
geld.
Globalisering: een reeks van sociale, politieke, economische, culturele en ruimtelijke processen,
waardoor mensen, plekken en economieën meer en meer verbonden raken (met mensen zich daar
steeds van bewuster wordend)
Glokalisering: een product of dienst dat globaal ontwikkeld en gedistribueerd wordt, maar ook
aangepast wordt aan de consument op de lokale afzetmarkt
Marx, Durkheim & Weber
Klasse: Mensen die vergelijkbare niveaus hebben (inkomen, rijkdom, educatie, beroep, lifestyle,
smaak, sociale status) en/of toegang tot materiele goederen en diensten binnen systemen van
sociale stratificatie
Sociale stratificatie: systemen van ongelijkheid die mensen indelen in hiërarchische banden,
reflecteert intersecties tussen waarden en macht gebaseerd (op ras, gender & klasse)
Intersectionality: een perspectief dat onze aandacht richt op hoe verschillende aspecten van onze
identiteit en sociale locatie onze ervaring van sociale privileges en schaduwzijden/nadelen vormen
Conspicuous consumptie: consumeren van overbodige producten/goederen om je te onderscheiden
van je inferieuren
Sociale mobiliteit: verandering van klasse positie, waarin je geboren wordt, en de klasse positie die
je zelf verwerft door eigen onderwijsniveau, beroep & inkomen.
, Theoretische perspectieven: modellen om de samenleving en haar onderdelen te begrijpen.
Marxistisch perspectief: ongelijkheid en uitbuiting
Commodity fetishism: proces waardoor aspecten (met name arbeid) niet zichtbaar zijn in het
eindproduct
Functionalistisch perspectief: Begrijpen hoe de samenleving samenkomt om als geheel te
functioneren.
Groepsidentiteit: gedeelde identiteit binnen groepen
Totem: object, dier, kracht, fenomeen dat gebruikt wordt als een embleem dat bepaalde aspecten
van een door een groep gedeelde identiteit representeert. Bevordering sociale solidariteit
Sociale solidariteit: een vorm van cohesie, die bestaat wanneer leden van een groep met elkaar
verbonden zijn door gedeelde waarden, overtuigingen, leefstijlen, sterke richtlijnen voor gedrag in
sociale situaties en/of frequentie en intense sociale interactie.
Feministisch perspectief: mannelijk/vrouwelijk
Foodwork: werk dat gedaan wordt rondom voedsel/eten – verdeling man/vrouw hoeveelheid
foodwork
Interactionistisch perspectief: sociale interactie
Symbolisch interactionisme: theoretisch perspectief met nadruk op hoe onze sociale wereld wordt
gecreëerd binnen alledaagse relaties en interacties.
Cultuur: systemen en patronen van betekenisgeving gedeeld door leden van een groep
(materieel/immaterieel)
Normen: vaak informele, maar wel bekende en geaccepteerde manieren van handelen binnen een
bepaalde cultuur
Waarden: overtuigingen van groepen of individuen over wat goed/fout, belangrijk/onbelangrijk,
gewenst/ongewenst is.
Deviance: afwijking sociale normen
Sancties: een actie die dan wel goedkeuring of afkeuring communiceert naar aanleiding van
handelen naar sociale normen.
Socialisatie: hoe je wordt opgevoed
Surveillance: elkaar in de gaten houden
Cultureel relativisme: ideeën, gedrag, emoties en wereldbeeld begrijpen vanuit iemands cultuur
Etnocentrisme: Iemands cultuur begrijpen en evalueren vanuit eigen cultuur. Vaak vanuit een idee
van eigen superioriteit.
Empirisch: bekijken, hoe ziet het eruit, wat zijn de kenmerken, beschrijven
Normatief: nadenken over hoe het zou moeten zijn, hoe dragen kenmerken bij, hoe kan het beter