Samenvatting Immunologie
Pathogene micro-organismen komen voor in: darm, huid, long en bloed
Pathogeen=een ziekteverwekkend lichaamsvreemd (micro)organisme (bacteriën,
virussen, fungi schimmels gisten)
In cytoplasma van cel=intracellulair
Intracellulaire pathogenen: Zijn micro-organismen die de gastheer infecteren en
veelal overleven in het cytoplasma van de gastheercellen
Extracellulaire pathogenen: Zijn micro-organismen die de gastheer infecteren en
veelal overleven buiten gastheercellen in de weefsels of bloed
Ebola: verspreid via speeksel, bloed, zweet, ontlasting->heeft eiwitten
overgenomen van mens cellen
Na infectie: fig 2.1, 2.2
- stoffen afgeven
- stoffen in cel laten opnemen
Afweerreactie vereist:
Goede herkenning niet-lichaamseigen partikels(organismen, cellen,
stoffen), maar ook lichaamseigen
Juiste en specifieke immuunreactie
Goede en snelle eliminatie of neutralisatie van het lichaamsvreemde
partikel
Goede opbouw van een immunologisch geheugen
Immunologisch geheugen: tweede keer in lichaam dan weet immuunsysteem
welke reactie die weer moet gebruiken
Afweermechanisme 3 linies: 1,2 aangeboren/innate 3
verworven/adaptief/acquired
1ste natuurlijke barrieres: huid,epitheelbarriere, epitheelcellen in logen,
slijmvliezen,
2e celtypen van immuunsysteem: dendritische cel en macrofaag komen in actie
als m-o door 1ste linie heen gaan
3e T- en B-lymfocyten van immuunsysteem: B-lymfocyt->antistoffen, krijgen info
van helper T-cellen
Cellulaire immuniteit
Helper T lymfocyten (Th), Cytotoxische T-lymfocyten
Humorale immuniteit
Antistof productie door B-lymfocyten
1,2 aangeboren/innate(aspecifiek) 3
verworven/adaptief/acquired(specifiek)
Innate immunity:
Basale afweer mechanismen al bij geboorte aanwezig
Snel en onmiddelijk beschikbaar/biologisch actief
Weinig pathogeen-specifiek (“aspecifieke afweer”)
Geen opbouw van immunologisch geheugen
-> afweerreactie is constant
,Adaptive immunity:
Ontwikkelt zich na contact met een pathogeen
Komt relatief traag op gang ong 10-14 dagen pas antistoffen
Zeer pathogeen specifiek
Wel opbouw van immunologisch geheugen
->Afweerreactie verbetert zich na elke infectie
1ste afweer: natuurlijke (fysische) barrières fig 1.5 1.6
Mechanisch: haar vermoeilijken van hechten op huid van m-o
Microbiologisch: m-o in lichaam vb in maag, alle normale flora
Chemisch: stoffen, enzymen
Lactoferrine:
- in traanvocht, speeksel, longvocht in moedermelk
- bind Fe2+ àremt metabolisme bacteriën à remt bacteriegroei
(bacteriostatisch)
Ijzer nodig voor bacterien om te groeien-> bacterien slecht groeien,
remmen groei
Lysozym:
- in traanvocht, speeksel, transpiratievocht
- afbraak peptidoglycanen in bacteriewand à doodt bacterien
(bactericide)
Defensines:
Antimicrobiële peptides
- gemaakt door (darm en huid)epitheelcellen en fagocyten
- Zeer klein positief geladen eiwitten(30-40 az)
- maken poriën in bacterieel membraan (bactericide)
Zuren:
- maagzuur
- remt bacterie groei (bacteriostatisch)
- doodt bacteriën (bactericide)
Bloedcellen:
Myeloide-> witte bloedcellen
Lymfoide-> B cel, T cel, NK cel
Cellen met een grote rol in de 2e linie van afweer:
Mestcellen
• gespecialiseerde cellen van het immuunsysteem
• in weefsels die in contact staan met buitenwereld(in bindweefsel nabij
bloedvaten, zenuwweefsel en ademhaling/spijsverteringsstelsel)
• kern is monomorf (niet gelobd)
• hebben receptor voor IgE (antistof type E)
• kunnen niet fagocyteren(niet bacteriën opeten)
• karakteristieke korrels (granulae) in het cytoplasma met stoffen die een
immuunreactie stimuleren oa:
histamine à allergie
eotaxine à trekt eosinofielen aan
Als mestcellen zich te snel en te vaak legen krijgt men last van allergie
, Noem enkele overeenkomsten en verschillen tussen de mestcel en de basofiele
granulocyt.
Granulocyten: basofiel, neutrofiel, eosinofiel
Polymorfnucleaire granulocyten (PMN’s)
Polymorfnucleair= gelobde kern-> veel vormen
Twee typen functies:
1) Fagocyterende activiteit: 2/3
- Neutrofiele granulocyten (Neutrofielen, Neutro’s)
- Eosinofiele granulocyten (Eosinofielen, Eo’s) -> voor worminfectie’s(parasiet)
2) Granulatie:
- Neutrofiele granulocyten
- Eosinofiele granulocyten
- Basofiele granulocyten (Basofielen, Baso’s)
Granulen: enzymatische eiwitten
Degranulatie: lozen bolletjes
Neutrofiele granulocyt
• 95 % van de granulocyten in bloed zijn neutrofielen
• Belangrijke fagocyterende cel bij de acute
ontstekingsreactie
• Neutrofielen hebben verschillende typen granula
– Met verteringsenzymen voor gefagocyteerde
microorganismen
– Met enzymen die afweerreactie beïnvloeden (vrij na exocytose)
Eosinofiele granulocyt
• Kan fagocyteren
• Degranulatie enzymen (exocytose):
– Enzymen voor extracellulaire vertering van parasieten (wormen
etc)
– Enzymen voor immuunregulatie (inactivatie mestcelproducten)
– Enzymen (o.a histamine) die een allergische reactie zouden kunnen
opwekken.
Basofiele granulocyt
• Functie vergelijkbaar met mestcellen (zie eerder)
• Fagocyteren niet/nauwelijks; degranuleren sterk à histamine
Mestcel-basofiel
• De mestcel ligt buiten de bloedbaan, basofielen circuleren door het bloed
• Mestcellen en basofielen hebben beiden een receptor voor de Fc staart van
IgE
• De stoffen die vrijkomen uit de granula hebben verschillende functies. Er
komen o.a. histamine, eotaxine en leukotriënen vrij die een rol spelen bij
de immuunreactie.
Twee soorten mestcellen:
1) Mucosale mestcellen (spijsverteringsstelsel, ademhalingsstelsel)
2) Bindweefsel mestcellen
• Geven o.a. histamine en eotaxine af die een rol spelen bij een
ontstekingsreactie en allergie reactie
• Hebben een receptor voor het Fc-gebied van IgE (= antistof type IgE)
Monocyten/Macrofagen en Dendritische cellen