Verpleegkunde samenvatting periode 2 HCV-VPKGGZ
Les 1: introductie
Algemene inleiding in de psychiatrie
De geboorte van de psychiatrie als medisch specialisme heeft plaatsgevonden in
Europa in de tweede helft van de 18e eeuw (de Verlichting). Patiënten moesten
menselijk behandeld worden en opnieuw worden opgevoed (humanisme). Pinel
was de leider van de groep die de ‘krankzinnigen’ scheidde van de delinquenten
en nam hen op in psychiatrische instellingen.
Eind 19e eeuw werden geestesziekten gezien als ‘hersenziekten’ (Griesinger,
1817-1868). Hij deed onderzoek na deze ziekten post-mortum. Hierdoor werden
veel oorzaken van geestesziekten (tumoren, atherosclerose etc.) ontdekt.
Bovendien ontdekte men infectieziekten en ziekten door vitaminetekort (syfilis,
tuberculose, vitamine B-tekort). Aangezien met nu de specifieke oorzaak van een
ziekte kon achterhalen, kon men nu ook een specifieke behandeling opstellen.
Het ‘infectiemodel’ werd ontwikkeld en leidde tot een serie ontdekkingen in de
psychiatrie maar vooral ook daarbuiten in de algemene geneeskunde. Men kan
dit ook een ‘monocausaal biomedisch model’ noemen: men vindt de enige echte
oorzaak voor een aandoening met de daarbij behorend pathologisch-anatomisch
aan te tonen afwijkingen in het lichaam en kan dan op zoek gaan naar de daarbij
passende therapie. Deze periode werd ook wel ‘de eerste biologische psychiatrie’
genoemd.
Dit model sloot echter niet aan op elke patiënt (schizofrenie, depressie e.d.),
daarom werden er twee nieuwe benaderingen geïntroduceerd: die van Kraeplin
en Freud:
Kraeplin: beschrijving van klinisch beeld en beloop
Legde de nadruk op het belang van een nauwkeurige beschrijving van het
klinische beeld en het beloop op de langere termijn van psychische ziekten.
Hiermee bracht hij de hele psychiatrie in kaart en wordt daarmee als de eerste
klinisch epidemioloog gezien. Hij voerde enkele ‘indelingsprincipes’ in.
Benadrukte bovendien het belang van psychologie: de studie van het tot stand
komen van het gewone gedrag. Hij beschouwde zichzelf niet als neuroloog, maar
als een ‘psychiater’. Hij hoopte een nieuwe ziekteleer te ontwerpen, bestaande
uit ziekte-eenheden: een bepaald patroon van symptomen, met een specifiek
beloop, oorzaak en stoornis in de hersenfuncties.
Freud: de psychotherapeutische benadering
Bedenker van de psychoanalyse: symptomen berusten op onbewust gemaakte
innerlijke conflicten. Beweerde net als Kraeplin dat er een relatie moest bestaan
tussen hersenfuncties en gedrag.
Rond de 20e eeuw kwamen er nieuwe invalshoeken:
- ‘Biologische invalshoek’: het brein, neurotransmitters, psychofarmaca, etiologie
(gedrag van dieren) etc.
- ‘Psychologische invalshoek’: psychotherapie (gedragstherapie, cognitieve
therapie, client-centered therapy)
- ‘Sociologische invalshoek’: epidemiologie, ziektelast, uit de inrichting in de
maatschappij, verzet tegen de inrichtingspsychiatrie BOPZ
Biopsychosociaal model: herkomst en betekenis
Aanhangers van dit model verzetten zich tegen de dominantie van een eenzijdig
,biomedisch ziektemodel in de psychiatrie. Zij vrezen eenzijdig gebruik van het
model, mede omdat dit kan leiden tot een onpersoonlijk en zelfs ineffectief
behandelklimaat waarin de echte belangen van de patiënt niet meer aan bod
komen. Verzetten zich ook tegen eenzijdig psychologische of sociale modellen.
Ze zijn voor het combineren van de drie invalshoeken en maken een scherp
onderscheid tussen de classificatie van een patiënt en de diagnose van een
patiënt. Ze hebben een integrale/holistische visie op de psychiatrie, maar zijn wel
overtuigd van de onmisbaarheid van wetenschappelijke rationaliteit en daarop
gebaseerd onderzoek (hierin onderscheiden zij zich van de aanhangers van de
alternatieve geneeskunde).
De ‘systeemtheorie’ (Von Bertalanffy) houdt in dat een organisme een systeem
zou zijn; een zichzelf handhavende unieke organisatie van allerlei chemische en
fysische processen. Bovendien is het systeem in interactie met zijn omgeving
(‘open systeem’). Een systeem is opgebouwd uit subsystemen, maar kan zelf ook
weer een subsysteem vormen voor een systeem van hogere orde. Er worden
door Engel systeemniveaus onderscheden: Biosfeer maatschappij cultuur-
subcultuur gemeenschap familie twee personen persoon (beleving en
gedrag) zenuwstelsel otganen/orgaansystemen weefsels organellen
moleculen atomen subatomaire deeltjes. De mens is van de ‘hoogste
organismische hiërarchie’ en de ‘laagste sociale hiërarchie’. Bij open systemen
geldt: het geheel is meer dan de som der delen en dat zij zich aanpassen aan
veranderende omstandigheden.
Met het biospychosociale model kan men een manier van denken trainen die
zowel voor de praktijk als voor de wetenschapsbeoefening belangrijk is.
▪ Praktijk:
- Een stoornis op een bepaald systeemniveau kan allerlei evenwichtsverstoringen
op hogere systeemniveaus (van beneden naar boven) en lagere systeemniveaus
(van boven naar beneden)
- Beide situaties (‘denkroutes’) kunnen plaatsvinden bij één persoon
Men krijgt dus een volledig inzicht in de keten van gebeurtenissen die aan een
ziekte voorafgaan of die erop volgen.
▪ Wetenschap:
- Bovenstaande is soms gebaseerd op realiteit (onderzoek), maar vaak ook
speculatief, daarom onderzoek nodig
De praktijk zet dus aan tot onderzoek
Beide aspecten geven inzicht in het ontstaan van bepaald gedrag.
Biopsychosociaal model in de praktijk: diagnostiek
Diagnose is een proces:
1. Informatieverzameling
De verpleegkundige tracht naast specifieke informatie ook basale informatie over
iemands dagelijks leven te verkrijgen. Moet informatie verkrijgen over:
▪ Somatische situatie: somatische situatie (en evt. lopende behandelingen) en de
wijze waarop iemand zijn stoornis (en bijkomende zaken) beleeft.
Essentie: Wat is het ziektegedrag, hoe gaat iemand om met zijn stoornis?
Therapiemotivatie, therapietrouw, ‘ziektewinst’ (voordelen die iemand heeft aan
zijn ziekte, kunnen belemmerend werken voor herstel).
▪ Sociale context: woon- en leefsituatie (eerste milieu), werk (tweede milieu),
contact met familie, vrienden, kennissen e.d. (derde milieu). Ontvangt de cliënt
steun? Ook cultuur/religie/politieke overtuiging kan ziektegedrag beïnvloeden.
, 2. Classificatie
Bepalen van welke officieel erkende ziekte er sprake is, a.d.h.v.
classificatiesystemen. Twee invloedrijke systemen zijn:
▪ DSM-IV: Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorder, fourth edition
(door APA)
▪ ICD-10: Tenth Revision of the International Classification of Diseases and
Related Health Problems (door WHO). Voor psychiatrie is voornamelijk het vijfde
hoofdstuk hiervan van belang
DSM-IV meest gebruikt, reden opstelling: heldere en concrete beschrijving
verschillende stoornissen betrouwbare registratie en handig voor
wetenschappelijk onderzoek. Om dit te realiseren, werden zo veel mogelijk
‘syndromen’ beschreven (criteria). Mogelijke oorzaken werden niet vermeld,
enkel zekere oorzaken. Ook zaken als persoonlijkheid, lichamelijke toestand,
psychosociale problemen en functioneren als persoon (gedurende het laatste
jaar): hierin komt de invloed van het biopsychosociale model naar voren
ontstaan van systeem met vijf ‘assen’.
As I Registratie verschillende stoornissen (syndromen), gesorteerd in
‘hersenaandoeningen’, ‘lichamelijke aandoening’ of ‘aandoening door
externe factoren’ (óf: ‘overig’, hiervan werden alleen klachten en beloop
beschreven, m.u.v. PTSS)
As II Beschrijving van opvallende persoonlijkheidstrekken/afwijkende
persoonlijkheidstypen (die gedurende het hele leven al spelen) geeft
indruk van de coping van personen
As III Eventuele lichamelijke ziekten
As IV Psychosociale en omgevingsproblemen
As V Psychosociaal functioneren van het afgelopen jaar
Kracht van DSM-IV: gemeenschappelijke ‘taal’, toename/mogelijkheid onderzoek,
regelmatige herziening. Echter, dit systeem helpt slechts met de indeling van de
patiënt in een bepaalde groep, maar geeft geen diagnose zoals nodig is om een
individueel behandelplan op te stellen.
In dit systeem wordt een ‘abnormaliteit’ pas erkend wanneer deze gepaard gaat
met lijden of sociaal disfunctioneren. Men ziet dat dit criterium steeds weer
terugkomt in de DSM-VI-TR als de criteria voor een bepaalde stoornis worden
opgesomd. Pas als hieraan wordt voldaan, mag met van een psychische stoornis
spreken. Schaal geeft dus geen duidelijke grens aan tussen normaal en
abnormaal, maar geeft een richtlijn.
Men moet steeds oog hebben voor het ‘afspraakkarakter’ van de criteria van veel
stoornissen: wanneer men ervan overtuigd is dat een bepaalde stoornis zich
voordoet, maar de cliënt niet voldoet aan alle criteria, mag men de diagnose toch
stellen. Bij discrepantie (tegenstrijdigheid) mag dit echter niet. Het systeem is
echter niet alleen voor psychisch gestoorden, maar voor alle mensen die zichzelf
als hulpbehoevend zien (berust op verkeerd begrip van het systeem).
3. Structuurdiagnose
Vaststellen van een individuele diagnose: waarom bij deze persoon? Waarom blijft
het probleem bestaan? De biopsychosociale benadering biedt een kader
waarmee men systematisch alle mogelijke factoren kan nalopen, maar ook kan
proberen om deze met elkaar in verband te brengen. Er wordt hier vaak
‘multiconditioneel’ geredeneerd in plaats van monocausaal. Soms is er een
‘conditio sine qua non’ oftewel sterke oorzaak aan te wijzen. Dit is in de