Macro-economie
Macro-economie 10 nov. Macro-economische variabelen, economische termijnen
Beste concurrentiepositie binnen Europa: Scandinavische landen: want hoge
lonen innovatie.
Fiscale politiek = wordt gevoerd door de overheid, bezuinigingen, inkomsten en
uitgaven/
Monetaire politiek = wordt gevoerd door de centrale bank, geldhoeveelheid,
rentestand, etc.
En reële groei van nul is niet goed, omdat de werkloosheid dan toeneemt (niet
vanwege inflatie, niet vanwege bevolkingsgroei), vanwege stijgende productie
per persoon per jaar. Elk land is bezig met arbeidsproductiviteitsgroei. Dit
tegelijkertijd met economische groei van nul. Dan heb je minder mensen nodig
om hetzelfde te produceren. Werkloosheid stijgt.
- Streven naar hogere economische groei dan apt groei.
Dankzij Europa betalen wij als Nederland een paar procent minder interest op
onze staatsobligaties (risico’s andere EU landen is hoger).
Probleem Europa: hetzelfde beleid, maar andere economische cycli per land.
- De landen die ‘er toe doen’ hebben een te hoge staatsschuldquote.
Credit default swap = een verzekering op het moment dat je een obligatie van
een bedrijf hebt, als je bang bent dat het bedrijf failliet kan gaan. Veel banken
hebben de CDS uitgegeven. Je betaalt een premie aan de bank/verzekeraar en op
het moment dat het bedrijf de obligatie niet meer kan betalen, krijg je het geld
terug van de bank/verzekeraar. Hoe hoger risico, hoe hoger prijs van de CDS.
- De balansen van de banken waren enorm vervuild door deze producten.
Door de financiële crisis konden de banken niet aan deze verplichtingen
voldoen probleem.
- Bevolking moest hiervoor opdraaien.
- De bankbalansen zijn vele malen hoger dan het nationaal inkomen. Dat is
niet gezond, als het misgaat.
Als je dezelfde munt hebt (zoals in EU), moet je concurreren op basis van
productiekosten.
Drie macro-economische problemen in Europa volgens Blanchard
a) High unemployment: hoger dan in VS.
b) Growth of income per person: lager dan in VS.
c) Common currecy.
Opkomende economieën: Brazil, China, India and Russia (BRIC’s). Ze kennen
hoge groei en behoren nu de grootste economieën buiten de advanced counries.
Growth comes from:
- High accumulation of capital: al het geld gaat hier naartoe. Dit maakt je
wel afhankelijk van landen. We moeten China bijv. te vriend houden.
- Very fast technological progress. In India is bijv. de innovatie enorm
toegenomen.
Belangrijkste variabelen volgens Blanchard:
1
, a) Output.
b) The unemployment rate
c) The inflation rate.
Vanaf 1996 is de apt groei in de VS meer dan in EU.
Economische variabelen: output: Bruto Binnenlands Product (BBP). 3
benaderingen:
1. Waarde van finale goederen en diensten geproduceerd gedurende een
specifieke periode.
2. Som vd toegevoegde waarde in de economie gedurende een specifieke
periode. Waarde producten minus waarde intermediate producten.
3. Som vd inkomens in de economie gedurende een specifieke periode.
Inkomen uit arbeid + indirecte belastingen (e.g. btw) + winsten
$Yt = nominale output jaar t
Yt = reële output. Let bij grote landen op inkomen per capita.
(Yt+1 - Yt) / Yt = groei
Business cycle: peak, recession, trough, recovery, peak, etc. Schommelingen
rond de trend.
- Trend = groei van de productiecapaciteit.
Economische variabelen: werkloosheid
Werkloos = geen baan maar wel zoekende.
Werkloosheidspercentage:
L=N+U
L = labour force
u=U/L
Participatiegraad = L/P
P = population
Economische variabelen: inflatie. Meting van inflatie of deflatie:
- BBP deflator = nominal GDP / Real GDP
- Consumentenprijsindex (CPI) = de prijsstijging ve normaal pakket
goederen voor consument.
- Veranderingen t.o.v. een basisjaar.
Economische termijnen
a) Korte termijn = een paar jaar.
Output bepaald door vraag. (Meerjaren) begroting.
b) Middellange termijn = 10 jaar.
Output bepaald door stand technologie, kapitaal en arbeid (vraag en
aanbod). (Huidige en komende kabinetsperiode).
c) Lange termijn = meer dan 20 jaar.
Output bepaald door scholing, onderzoek, besparingen en de kwaliteit van
de overheid (aanbod), technologische ontwikkeling, groei apt. (Issue: bijv.
pensioenen en vergrijzing).
Hoorcollege 2. 12 nov. Goederenmarkt, financiële markten. Korte termijn – H3 H4
Goederenmarkt: Keynesiaans model en multiplier.
Financiële markten: bankwezen en Money-multiplier.
2
, Tot 1920/1930: klassieke economie.
Vanaf financiële crisis, industrialisatie 1920/1930: Keynes: overheid moet de
vraag/ vraag stimuleren als de markt het niet meer doet/ het laat afweten. Na
WOII: denk aan Marshall hulp.
Crisis 2008: de overheid laat steeds meer aan de markt over en controleert
minder.
Hoofdstuk 3. The Goods Market
Korte termijn: output bepaald door vraag, prijs constant.
De vraag naar goederen (Z): Z = C + I + G + X – IM
- Investment: nonresidential and residential.
- Inventory investment = veranderingen van de voorraad.
- Investeringen worden exogeen bepaald: niet afhankelijk vd andere
variabelen in het model.
- Overheidsuitgaven zijn excl. Inkomensoverdrachten.
Voorlopige aannames in het model:
- Alle ondernemingen produceren hetzelfde goed.
- Alle ondernemingen zijn bereid om elke hoeveelheid van dat goed te
leveren voor een prijs P korte termijn.
- Et is een gesloten economie, het buitenland speelt geen rol.
- Z=C+I+G
Consumptie is afhankelijk van factoren in het model.
Het besteedbare inkomen (disposable income) is Y D
o YD = Y – T (Taxes).
De consumptiefunctie (gedragsvergelijking):
o C = C ( YD )
(-)
De consumptiefunctie bestaat uit twee
onderdelen:
o C = c0 + c1 YD
o C0 = autonome consumptie
o C1 = marginal propensity to consume ( 0 < c1 < 1)
Investeringen zijn exogeen:
Overheidsbeleid is ook exogeen, zowel G (overheidsuitgaven) als T (belasting).
Oftewel:
3