Europees Recht II
Samenvatting
Deze samenvatting bevat de literatuur voor het vak Europees Recht. De hoofdstukken zijn
ingedeeld per week. Elke week bevat een ander onderwerp. Daarnaast is de stof
gerangschikt per werkcollege. Hieronder de onderwerpen op een rijtje:
Week 1: Algemene beginselen van EU recht – bevoegdheid van de EU & fundamentele
rechten
Week 2: Consumentenrecht
Week 3: Mededinging
Week 4: Intellectuele Eigendom
Week 6: Fiscaal recht
Week 7: Rechtsbescherming
,Algemene beginselen van EU recht – bevoegdheid van de EU & fundamentele rechten
Week 1 Werkcollege 1: Hoofdstuk I + Hoofdstuk IV paragraaf 1 t/m 4 en 6
Werkcollege 2: Hoofdstuk IV paragraaf 5
Werkcollege 1
Het Europese recht is te vinden in een aantal bronnen. De belangrijkste daarvan zijn het VEU
en het VWEU. Deze verdragen worden ook wel aangeduid als het primaire recht van de
Europese Unie.
Het Verdrag van Lissabon is gebaseerd op het Grondwettelijk verdrag, want zo worden de
terminologie en structuur grotendeels overgenomen. Het Verdrag van Lissabon bepaalt
echter dat de Unie zal toetreden tot het EVRM.
Het feit dat het Handvest van de Grondrechten geen integraal onderdeel vormt van het
Verdrag van Lissabon betekent niet, dat deze grondrechten geen bindend karakter hebben
voor de instellingen en organen van de Unie en voor de lidstaten voor zover zij uitvoering
geven aan Uniewetgeving.
Het centraal juridische kader wordt gevormd door het EU-verdrag en het Werkingsverdrag.
Met name het Werkingsverdrag bevat veel sporen van het oude EG-verdrag.
In het EU-verdrag staan de basisregels voor de instellingen en hun onderlinge relaties, de
democratische beginselen, de doelstellingen van de EU en de verhouding tot de burgers.
Deze regels worden verder uitgewerkt in het Werkingsverdrag.
De regel dat de burgers van de Unie rechtstreeks worden vertegenwoordigd in het Europees
Parlement krijgt handen en voeten waar art. 233(1) VWEU bepaalt hoe de rechtstreekse
algemene verkiezing van de Europarlementariërs geregeld moet worden.
Naast het EU-verdrag en het Werkingsverdrag bestaan er ook door (een aantal van) de eden
van de EU gesloten verdragen die verband houden met het recht van de Europese Unie. Het
Verdrag van Prüm, bijvoorbeeld, bevat nadere regels inzake de Europese samenwerking op
het terrein van strafrecht.
Naast het primaire recht van de EU, bestaat er ook secundair recht. Dit bestaat uit besluiten,
verordeningen en richtlijnen. Secundair recht is te vinden aan de hand van de combinatie
van volgnummer en jaartal. Aan de hand van deze nummers kan behalve het jaartal ook
worden vastgesteld op grond van welk kader binnen het primaire recht, de verdragen, die
maatregel tot stand is gekomen.
Alle regelgeving (besluiten, verordeningen, richtlijnen) wordt bekendgemaakt in het
Publicatieblad van de Europese Unie. Dit Publicatieblad (Pb) wordt vrijwel dagelijks
uitgegeven in alle talen van de Europese Unie.
Van het Publicatieblad bestaan twee series. De L-serie bevat wetgeving en de C-serie bevat
al het andere, zoals voorstellen voor regelgeving en bekendmakingen.
Er zijn ook tijdschriften die zich bezighouden met het Europese recht. IN het Nederlands zijn
dat de SEW en de NTER.
,Onder het Europees recht verstaan we de verdragen, de aan de verdragen gehechte
protocollen, het recht dat op grond daarvan tot stand is gebracht en de rechtspraak over de
verdragsbepalingen en het secundaire recht. Daarmee is het begrip Europees recht
afgebakend door het kader waarbinnen dit recht tot stand wordt gebracht. Deze kaders zijn
internationaal van aard, aangezien zij worden gevormd door de samenwerking tussen een
aantal lidstaten.
Het primaire Europees recht of primaire Unierecht (het VEU en het VWEU) wordt ook door
de lidstaten tot stand gebracht en gewijzigd. Verder zijn de lidstaten in de vorm van de Raad
vrijwel altijd betrokken bij de totstandkoming van afgeleid of secundair Europees recht.
Het Hof plaatst het Unierecht binnen het volkenrecht, maar onderscheidt het meteen van al
het andere recht, doordat de lidstaten hun soevereiniteit hebben begrensd ten gunste van
de Unie. Daarmee zijn de lidstaten als het ware ook onderdanen van de Unie geworden die
zij zelf hebben opgericht en dienen zij zich ook te houden aan het Unierecht.
Net als onderdanen ook over en weer rechten en plichten ontlenen aan nationaal recht, zo
kunnen onderdanen en lidstaten (als onderdanen van het Unierecht) dus ook over en weer
rechten ontlenen aan het Unierecht.
De autonomie van het Unierecht bestaat uit twee onlosmakelijke met elkaar verbonden
eigenschappen: rechtstreeks werking en voorrang.
Unierecht heeft een werking als intern recht, hetgeen inhoudt dat een onderdaan zich in het
kader van de nationale rechtsorde onder bepaalde, door het Unierecht beheerste,
voorwaarden kan beroepen op een regel van het Unierecht.
Rechtstreekse werking= een vorm van doorwerking, hetgeen wil zeggen dat het een manier
is waarop Unierecht effecten kan sorteren in de nationale rechtsorde.
Het is niet aan het nationaal recht om te bepalen of een bepaling van het Unierecht werking
als intern recht heeft en wat de gevolgen hiervan zijn.
Het loyaliteitsbeginsel
Dit beginsel is zijn juridische carrière begonnen als het beginsel van gemeenschapstrouw. Op
grond hiervan mochten de lidstaten geen maatregelen nemen die de verwezenlijking van de
doelstellingen van het EG-verdrag in gevaar kunnen brengen, terwijl zij alle maatregelen
moesten nemen om de vervulling van deze doelstellingen te vergemakkelijken.
Met het verdwijnen van de EG kreeg dit loyaliteitsbeginsel een algemenere strekking en
werd het van toepassing op de gehele Europese Unie.
Art. 4 (3) VEU bevat een algemeen loyaliteitsbeginsel dat gelijkluidend is aan het oude
beginsel van gemeenschapstrouw. Dit loyaliteitsbeginsel komt erop neer dat de lidstaten
niet mogen handelen in strijd met de verdragen en geldt nu dus voor zowel het EU-verdrag
als het Werkingsverdrag en al het andere recht van de Europese Unie.
In de doctrine die het Hof heeft ontwikkeld kan onderscheid worden gemaakt tussen een
constitutioneel-institutioneel, een materieel en een procedureel loyaliteitsbeginsel, naar de
verschillende rechtsgebieden waarop dit beginsel effecten heeft.
, De constitutioneel-institutioneel component van het loyaliteitsbeginsel ziet op de formele
verhouding tussen de lidstaten, instellingen van de Unie onderling en de Unie.
Blijkens dit beginsel is het in eerste instantie aan de lidstaten om zich loyaal aan de Unie te
gedragen. De belangrijkste praktische consequentie hiervan is dat de lidstaten de secundaire
regelgeving van de Unie – waar nodig – moeten omzetten en moeten toepassen en
handhaven.
Ook zal een lidstaat op grond van dit beginsel de Commissie de nodige informatie moeten
verstrekken, opdat deze de juiste toepassing kan controleren.
Daarnaast zijn de mededingingsautoriteiten van de lidstaten verplicht nationale regels
buiten toepassing te laten voor zover dit vereist is voor het verzekeren van de volle werking
van het Europees mededingingsrecht.
Hoewel het niet uit art. 4 (3) VEU kan worden afgeleid, ontleent het Hof ook de
verplichting voor de Unie-instellingen tot loyale samenwerking met de lidstaten. Het Hof kan
dit doen, omdat het art. 4 (3) VEU ziet als ‘grondwettelijk beginsel’.
Bij het materiele component van het loyaliteitsbeginsel wordt gedoeld op rechtspraak van
het Hof waarbij de werkingssfeer van materiele bepalingen van het VWEU is opgerekt.
-De eerste toepassing van het loyaliteitsbeginsel in combinatie met een materiele bepaling
van het VWEU betrof het kartelverbod in art. 101 VWEU. Dit kartelverbod is alleen van
toepassing op afspraken van ondernemingen en ziet dus niet op handelen van de lidstaten.
De lidstaten mogen met hun wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen niet het nuttig
effect ontnemen van art. 101 VWEU.
-De tweede toepassing van het materiele loyaliteitsbeginsel betreft art. 34 VWEU. Dit betreft
het arrest Spaanse aardbeien. Het probleem was dat de feitelijke belemmering dus werd
veroorzaakt door particulieren (boeren), terwijl art. 34 VWEU alleen ziet op de maatregelen
van de lidstaten.
In antwoord op de prejudiciële vragen komt het Hof tot de conclusie dat ook nationale
mededingingsautoriteiten de volle werking van het Unierecht (art. 4 VEU jo. 101 VWEU)
moeten verzekeren en dat deze dus verplicht zijn om met dit Unierecht strijdige nationale
wetgeving buiten toepassing te laten.
De bevoegdheidsoverdracht aan de Unie heeft verregaande gevolgen. De combinatie van
een autonoom karakter van het Unierecht en het loyaliteitsbeginsel maakt dat de Europese
integratie, en daarmee de bevoegdheidsoverdracht, steeds verder gaat.
Het is dan ook weinig verwonderlijk dat de lidstaten deze overdracht hebben willen
clausuleren. Dit hebben zij voor het wetgevend optreden van de Unie gedaan door middel
van art. 4 (1) jo. 5 VEU, waarin de beginselen van attributie, subsidiariteit en evenredigheid
zijn te vinden.
De beginselen van attributie, subsidiariteit en evenredigheid zijn niet meer dan een
verzekering dat, als een lidstaat kan worden ‘weggestemd’ in de Raad, deze lidstaat ten
minste zeker weet dat dit alleen op bepaalde terreinen kan plaatsvinden en dat het resultaat
niet verder zal gaan dan strikt noodzakelijk is.