JANNEKE BITTER
ONTWIKKELING EN ONTWIKKELINGSPROBLEMEN VAN
KINDEREN
INHOUDSOPGAVE
college 1: introductie ontwikkelingspsychopathologie ................................................................................. 2
Coghill: categorieën versus dimensies in de classificatie...................................................................................... 6
Johnson: ontwikkeling van baby’s, autisme en ADHD .......................................................................................... 9
college 2: internaliserende problemen (angst & depressie) ........................................................................ 11
werkgroep 1 ............................................................................................................................................. 18
college 3: externaliserende problemen (ADHD, ODD, CD) ........................................................................... 19
Frick: CU-trekken bij kinderen en adolescenten met gedragsproblemen ........................................................... 28
Matthews: ADHD ................................................................................................................................................ 30
werkgroep 2 ............................................................................................................................................. 32
college 4: autisme spectrum stoornis (ASS) ................................................................................................ 34
Fletcher – Watson: interventies voor ASS gebaseerd op TOM ........................................................................... 41
Artikel Mandy & werkgroep 3: ASS............................................................................................................ 42
college 5: leerproblemen en het syndroom van down ................................................................................ 46
De Boer: peer acceptatie en vriendschappen ..................................................................................................... 53
Torppa: laat-beginnende en oplossende dyslexie............................................................................................... 54
Vicari: down syndroom ....................................................................................................................................... 55
werkgroep 4 ............................................................................................................................................. 57
college 6: kindermishandeling ................................................................................................................... 58
Pechtel: effecten van stress op jonge leeftijd ..................................................................................................... 61
Cicchetti: ontwikkelingspsychopathologie en kindermishandeling .................................................................... 63
,JANNEKE BITTER
COLLEGE 1: INTRODUCTIE ONTWIKKELINGSPSYCHOPATHOLOGIE
Leerdoel 1: Identificeren van gedragsproblemen.
Wat is normaal en wat is abnormaal? Er is geen duidelijke consensus over hoe we abnormaal en normaal
definiëren. Er zijn wel drie criteria die richtlijnen geven in deze definitie;
• Statistische deviatie: definieert abnormaal gedrag, gebaseerd op de relatieve ‘zeldzaamheid’ in de
algemene populatie. Iets is abnormaal als het niet vaak voorkomt. Neem suïcidale gedachten bij
kinderen en adolescenten; dit komt niet vaak voor, dus kan het een indicatie zijn van een
stemmingsstoornis. Het probleem hiermee is wel dat de context van het gedrag niet wordt
meegenomen. Suïcidale gedachten kan gelinkt zijn aan verdriet, niet per se depressie.
• Beperkingen: definieert abnormaal gedrag, gebaseerd op gedachten, gevoelens en acties die het sociale
of academische functioneren verstoort. Verdriet van een tiener omdat een relatie net uit is gegaan, is
niet per se depressie omdat de sociale relaties nog goed zijn en het op school nog goed gaat. Het
probleem met psychologische stoornissen is dat je niet gelijk beperkingen ziet.
• Distress: definieert abnormaal gedrag, gebaseerd op de mate van emotionele distress. Voelt een
persoon zich angstig, overweldigd, of zijn er fysieke tekenen van stress? Ook dit is niet simpel, het is een
subjectief criterium (het gaat om je gevoelens). Kinderen moeten hun gevoelens verbaliseren en ze
moeten differentiëren tussen verschillende emoties, dit kan lastig zijn op jonge leeftijd. Verder is het
ook zo dat sommige stoornissen niet per se tot emotionele distress leiden (provocerend gedrag).
Schadelijk disfunctioneren (harmful dysfunction): een combinatie van de drie criteria. Zij zeggen dus dat
abnormaal gedrag een onderliggende disfunctie in een biologisch of psychologisch systeem reflecteert, het
veroorzaakt beperkingen en het zorgt voor distress.
DSM-5 definitie van mentale stoornissen: “Een mentale stoornis is een syndroom, gekarakteriseerd door
klinisch significante verstoringen in een persoons cognitie, emotieregulatie of gedrag dat een dysfunctie
reflecteert in psychologische, biologische of ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan mentaal
functioneren. Mentale stoornissen zijn vaak geassocieerd met significante distress of beperkingen in sociale,
beroepsmatige of andere belangrijke activiteiten.
Een verwachtte of cultureel geaccepteerde reactie op een bekende stressor of verlies, zoals het overlijden van
een geliefde, is niet een mentale stoornis.
Sociaal deviant gedrag (politiek, religieus, seksueel) en conflicten die vooral tussen het individu en de
samenleving zijn, zijn geen mentale stoornissen tenzij het deviante of conflict resulteert uit dysfuncties van het
individu.”
Deze definitie van de DSM-5 is medisch gericht, het gaat er ook vanuit dat er een onderliggende dysfunctie is als
oorzaak van het probleem.
Limitaties voor kinderen:
• Onderliggende oorzaken kunnen niet altijd worden geïdentificeerd: je moet met kinderen praten, het
kan zijn dat ze het niet goed kunnen verwoorden, of er zijn meerdere oorzaken.
• Veel kinderstoornissen zijn relationeel: je kan het beter begrijpen als je naar de interpersoonlijke
context kijkt (met ouders, peers), in plaats van alleen binnen het kind.
• Het gedrag van kinderen wordt het best begrepen binnen de sociaal-culturele omgeving.
Oefening
Bekijk de volgende uitspraken; is er sprake van een mentale stoornis op basis van de criteria van de DSM-5? Zo
nee, welke informatie moet je nog krijgen?
“Margreet plast in de nacht in bed. Ze wordt pas de volgende ochtend wakker. Haar ouders besteden veel tijd en
energie aan het wassen van haar pyjama en beddengoed.”
We hebben niet genoeg informatie, het zou kunnen passen bij de DSM-5 definitie maar hiervoor moeten we
meer weten. Bijvoorbeeld, hoe oud is ze? Op basis hiervan kan je bepalen of het abnormaal is of dat het past bij
de ontwikkelingsfase. Verder is het ook belangrijk om te achterhalen of er geen medische verklaring is voor het
probleem. Tot slot weten we niet of het distress of beperkingen meebrengt voor het kind, dat de ouders er
problemen aan ervaren telt niet mee met de diagnose.
,JANNEKE BITTER
“Sjaak is bang om met de lift te gaan. Elke keer als hij in de lift is, ervaart hij intense gevoelens van paniek. Hij
probeert liften te vermijden waar hij kan.”
Ook hier hebben we niet genoeg informatie; ervaart hij ook stress en beperkingen? Zorgt een angst voor liften
voor beperkingen in het dagelijkse leven (moet hij naar de 10e verdieping)? Hoe ernstig is de impact van de angst
en de gerelateerde distress op zijn leven?
“Charlotte is een tienermeisje wiens vader is gestorven aan een hartaanval. Charlotte eet niet goed en slaapt niet
goed. Ze kan zich niet concentreren op haar huiswerk of bij activiteiten op school. Soms, in de nacht, praat ze met
haar vader over haar dag, voordat ze in slaap valt. Ze denkt ook vaak na over de dood.”
Je moet onderscheid maken tussen een psychische stoornis (stemmingsstoornis, ernstige depressie) en
rouwverwerking. Andere punten waar meer informatie over moet worden verkregen: wanneer is de vader
overleden, zijn het suïcidale gedachten of gedachten over de dood, en hallucinaties (talken tegen de vader;
onderscheid tussen schizofrenie en rouw). Bij kinderen is praten met de overledene een normaler aspect van
rouwverwerking. Psychotherapie wordt waarschijnlijk nog steeds aanbevolen, zelfs als reactie op
rouwverwerking om langdurige stoornissen te voorkomen.
------------------------- Einde oefening. -------------------------
Diagnostische benadering van de DSM-5: de diagnose is gebaseerd op symptomen en tekenen. Symptomen zijn
subjectieve ervaringen die geassocieerd zijn met een stoornis; tekenen zijn kenmerken van een stoornis. Een
diagnose in de DSM combineert drie classificaties: categorisch, prototypisch en dimensionaal.
Als het gaat over de depressieve stoornis in de DSM, heb je criterium A, B en C. Deze behoren tot de categorische
classificatie. De prototypische classificatie houdt in dat je 5 of meer symptomen moet hebben om de diagnose
te krijgen. Het voordeel van de DSM, is de toevoeging van de dimensionale classificatie; je moet inschatten of de
symptomen mild, matig of ernstig zijn.
• Categorisch: mentale stoornissen zijn onderverdeeld in exclusieve groepen, gebaseerd op bepaalde
criteria. Deze benadering wordt vaak gebruikt in de biologie of medicijnenstudies.
• Prototypisch: de mate waarin de aanwezige tekenen en symptomen overeenkomen met het
ideaalplaatje (prototype) van de stoornis.
• Dimensionaal: stoornissen representeren een continuüm van ernst van mild tot ernstig. De
dimensionale benadering is een nieuwe toevoeging van de DSM-classificatie. Je hebt de DSM-5 Cross-
Cutting Symptom Measure als een meetschaal.
Prevalentie van kinderstoornissen: prevalentie betekent de frequentie van individuen binnen een populatie met
een medische of psychologische conditie. Hierin maken we onderscheid tussen point prevalentie: de frequentie
op een bepaald punt in de tijd; en lifetime prevalentie: de frequentie op elk willekeurig punt in het leven.
De wereldwijde prevalentie van kinder- en adolescentstoornissen is ±13.5%, voor elke mentale stoornis.
Incidentie (frequentie van nieuwe gevallen in een bepaalde tijdsperiode, zoals een jaar).
Comorbiditeit: twee of meer stoornissen zijn aanwezig in dezelfde persoon. Dit komt voor bij 40% van de
kinderen en adolescenten, zij hebben dus meer dan een stoornis. Het meest voorkomende is depressie met 75%
angststoornis. Daarna is de comorbiditeit ADHD met 50% CD het hoogste.
Factoren van invloed op de prevalentie kinderstoornissen:
• Leeftijd: ADHD en verlatingsangst is meer prevalent bij kinderen dan bij adolescenten bijvoorbeeld. Er
is een toename in problemen met de mentale gezondheid in Nederland. Deze grafiek loopt tot 2008,
maar er wordt verwacht dat deze trend doorzet.
• Gender: tijdens de kindertijd is de prevalentie hoger bij jongens, tijdens de adolescentie is de
prevalentie hoger bij meiden. Ook zijn er verschillen in type stoornissen.
• Socio-economische status (SES): dit gaat om o.a. toegang tot gezondheidszorg, zo zijn er meer mentale
stoornissen bij ouders met een lagere SES. Dit draagt ook bij aan de prevalentie bij kinderen.
• Etniciteit: er is een culturele impact op de ontwikkeling en definities van (ab)normaal gedrag. Etniciteit
of ras wordt vaak verward met SES (zie je vaak in Amerikaans onderzoek).
, JANNEKE BITTER
Leerdoel 2: Oorzaken van kinderstoornissen.
Ontwikkelingspsychopathologie: multidisciplinaire benadering voor de oorzaken en de verschijning van
kinderontwikkeling en ontwikkelingsstoornissen. Ze nemen de biologie mee (genen, hersenen, fysieke
gezondheid), de psychologie (cognitie, emoties, gedrag) en het socio-culturele deel (sociaal netwerk, culturele
achtergrond). Alle niveaus staan in interactie met elkaar, dit leidt tot bijvoorbeeld externaliserende problemen.
Abnormale en normale ontwikkeling is probabilistisch en transactioneel; factoren op verschillende levels
beïnvloeden elkaar. Het hangt ook af van individuele verschillen. Een abnormale ontwikkeling wijkt af van de
normale ontwikkeling; als we weten hoe de normale ontwikkeling gaat, weten we ook hoe
ontwikkelingsstoornissen werken (vice versa).
Tijdens de ontwikkeling hebben kinderen bepaalde uitdagingen en ontwikkelingstaken (Erikson). Dit stelt dat de
ontwikkeling loopt volgens stadia, deze moet je doorlopen.
Er zijn ook theorieën die zeggen dat het gaat om verandering versus continuïteit. Een homotypische continuïteit
stelt dat stoornissen onveranderd blijven tijdens de ontwikkeling. Een heterotypische continuïteit stelt dat
symptomen of stoornissen veranderen over de tijd heen.
Interacties tussen de biologie, psychologie en socio-culturele factoren resulteren in verschillende uitkomsten:
• Equifinaliteit: verschillende ontwikkelingsgeschiedenissen leiden tot gelijke uitkomsten. Zo kan
bijvoorbeeld ADHD, agressie en mishandeling in de kindertijd leiden tot gedragsstoornissen in de
adolescentie (X, Y en Z kunnen alle drie leiden tot A).
• Multifinaliteit: gelijke ervaringen laten verschillende ontwikkelingsuitkomsten zien. Zo kan
mishandeling in de kindertijd leiden tot depressie, gedragsstoornissen óf een goede aanpassing in de
adoelscentie (X kan leiden tot Y of Z).
Redenen voor interindividuele variabiliteit zijn de interacties van:
• Risicofactoren: scheiding van de ouders, mishandeling, onveilige thuissituatie.
• Protectieve factoren: temperament, ouder-kindrelatie, supportsystemen.
• Veerkracht: kracht ondanks de aanwezigheid van risicofactoren.
Diathese-stress model: dit model beschrijft ook de interactie tussen risicofactoren en protectieve factoren. Het
zegt dat psychopathologie een interactie is over de tijd heen van kwetsbaarheid voor psychologische stoornissen
(dit is diathese, de genetische make-up) en de ervaringen van stressvolle gebeurtenissen. Je bent dus kwetsbaar
en in tijden van stress, komen de problemen aan het licht.
Kinderen die mishandeld zijn, lopen een groter risico voor depressie in de volwassenheid. Mishandeling in de
kindertijd is een predictor voor depressie in de volwassenheid wanneer een genetische variatie aanwezig is (S-
allel of 5-HHT serotonine transporteur).
Gen-omgeving correlatie model: GxE – de ontwikkeling is gebaseerd op een biologische fundering (genotype,
genen) en de omgeving (ervaringen). Genen ‘sturen’ ervaringen, maar de kansen in de omgeving zijn nodig voor
de ontwikkeling van de persoon. Er is een associatie of correlatie tussen de genen en de omgeving:
• Passieve correlatie: ouders met hoge intellectuele capaciteiten zorgen voor een intellectueel
stimulerende omgeving; de omgeving is gecorreleerd met het genotype.
• Evocatieve correlatie: het genotype zorgt voor respons in de omgeving, een lachende baby krijgt meer
sociale aandacht.
• Actieve correlatie: mensen zoeken stimulerende omgevingen in relatie tot hun genotype (ze zijn
betrokken bij sporten).