PROBLEEM 1 NATURE, NURTURE
LEERDOELEN
- Wat is nature, wat is nurture?
- Wat denken de verschillende filosofen over nature vs. nurture?
- Wat weegt zwaarder, nature of nurture?
- Hoe kun je onderzoeken of nature of nurture zwaarder weegt?
BRONNEN
- Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn. Genetische aanleg en pedagogische omgeving. In
Pedagogiek in beeld (pp. 73-86).
- Breeuwsma (2008). Het naadje van de kous? Halfweg ontwikkelingspsychologische kennis en
pedagogische bemoeizucht. In Opvoeden als spiegel van de beschaving (pp. 58-63).
- Van der Horst et al. (2020). Het gezin in historisch perspectief. In Opgroeien in het hedendaagse gezin
(pp. 34-40).
- Van der Horst et al. (2020). Inleiding: Wat is pedagogiek? In Opgroeien in het hedendaagse gezin (pp.
14-16).
- Bakermans-Kranenburg (2009). Genen in ontwikkeling.
- De Geus et al. (2001). Tweelingen, genen, omgeving en gedrag.
WAT IS NATURE, WAT IS NURTURE?
Fenotype: het zichtbare, meetbare kenmerk van mensen. Zoals: kleur haar, kleur ogen.
Nature: de erfelijke factor die beïnvloedt hoe het fenotype is.
Nurture: de omgevingsfactoren die beïnvloedt hoe het fenotype is.
Als voor een fenotype (kenmerk) de overeenkomst tussen twee individuen stijgt met de gelijkheid van het
genotype noemen we dat een genetisch effect. Genexpressie is ook afhankelijk van wat een individu
meemaakt.
Ieder kind lijkt op beide ouders. Soms op de moeder, andere momenten meer op de vader. Hierin zien we
bewijs dat ieder kind een samensmelting is van twee kiemen. Die kiemen zijn vermengd, maar ook nog
zelfstandig. Dit stond in een stuk wat gegeven werd aan prinses Juliana en prins Bernhard.
Het gezin werd jarenlang gezien als hoeksteen van de samenleving. De laatste jaren worden er vragen gesteld
over de rol van het gezin in de opvoeding. Volgens Shorter (1975) was de traditionele vorm van een gezin aan
het verdwijnen en daarmee ook het ideaal. Het is de laatste tijd niet meer zo gebruikelijk dat een gezin bestaat
uit een vader, een moeder en kinderen. Het moderne gezin is minder stabiel, zo blijven partnerrelaties niet
altijd meer in stand.
Al jaren wordt in de pedagogiek het nature vs. nurture debat gevoerd. De conclusie hieruit is tegenwoordig dat
beide invloeden er zijn en dat ze ook nog op elkaar inspelen. Waar eerder de nadruk op omgeving lag, is die
weggehaald. Omdat het gezin er niet meer altijd hetzelfde uitziet is het belangrijk dat men bewust is van de
invloed hiervan op de ontwikkeling van het kind. De vraag is hoe groot de rol is van het gezin binnen de
ontwikkeling van het gezin.
Er zijn steeds minder wetenschappers die vinden dat alleen de omgeving verantwoordelijk is voor de
verschillen tussen mensen. Vroeger was dit anders. Toen dachten heel veel mensen dat wel. Tegenwoordig
wordt erkend dat er veel ingewikkelde interacties zijn tussen genen en omgeving. De mate waarin genen en
omgeving een rol spelen is onbekend. Het is belangrijk om dit wel te weten, om stoornissen beter te kunnen
begrijpen en behandelen. Ook om invloed uit te oefenen op risicovol gedrag is het belangrijk om dit te weten.
,WAT DENKEN DE VERSCHILLENDE FILOSOFEN OVER NATURE VS. NURTURE?
Erasmus (1466 – 1536) - Humanisme (1400-1650)
De opvoeding moest als doel hebben om een klassieke, universele mens te vormen (homo universalis). De wil
van de mens is daarin vrij. Dit ging in tegen de gedachten van de reformatie. De nadruk lag op het aansporen
tot competitie en leren. Ook goed en zorgvuldig denken was belangrijk. Erasmus hoorde thuis in deze stroming.
Hij vond dat onderwijs zo vroeg mogelijk moest beginnen, zodat er geen kans bestond dat kinderen op het
‘slechte pad’ belanden. De rol van de opvoeding lag volgens hem bij de vader (karaktervorming). Daarbij moest
er aandacht zijn voor beleefdheid, bescheidenheid, ingetogenheid en nette manieren. De moeder was
verantwoordelijk voor verzorgen. Een leerling was volgens Erasmus leergierig en leerde vooral door imitatie.
Een goede omgeving was dus belangrijk. Erasmus hield wel vast aan de erfzonde, maar ging er wel vanuit dat
een kind gevormd en gekneed kon worden.
Locke (1632 – 1704) – Verlichting (1650-1800)
De menselijke rede is het criterium bij het zoeken naar de waarheid. Dit kan beschermen tegen onwetendheid,
bijgeloof, onbeschaafdheid en armoede. God was de veroorzaker van alles, maar na de schepping zou Hij niets
meer doen aan de processen van de natuurwetten (deïsme). De nadruk ligt erg op kennis en verstand, maar
voor de opvoeding was wel een doel nodig. Volgens John Locke was het doel het verwerven van zelfbestuur en
vrijheid. John Locke (1632-1704) hoorde thuis in deze stroming. Hij is bekend door zijn uitdrukking over een
kind als een tabula rasa (onbeschreven blad). Hij schreef echter ook dat het karakter van de mens op een
bepaalde manier gevormd werd door God en dat daar weinig tot niets aan te veranderen viel. Het
onbeschreven blad ziet dan vooral op empirische kennis en ervaring.
Rousseau (1712 – 1778) – voorloper Romantiek (1800-1850)
Vanuit de romantiek wordt de metafoor van de tuin en de tuinman gebruikt. Daarbij moet de opvoeder het
kind sturen. De romantiek legde de nadruk op de diepere lagen van de menselijke ziel, het onbewuste en
irrationele. De maakbaarheid van de mens was dan ook niet alleen afhankelijk van de rede, maar ook van de
irrationele gevoelens en motieven. De mens als individu is afhankelijk van de gemeenschap waarin hij leeft. De
romantiek gaat ervan uit dat een mens geworteld is in zijn verleden, waarbij ook aandacht is voor de mens als
kind.
Volgens Rousseau moest de kinderlijke natuur vrijheid gegund worden. Vanuit deze gedachte was men van
mening dat het kind zoveel mogelijk in en met de natuur opgevoed moest worden. Toch wilden volwassenen
de kinderen vaak helpen daarin. Rousseau (1712-1778) is een voorloper op de romantiek. Door de mens was er
volgens hem weinig te sturen aan de opvoeding en kon er veel misgaan. Het mensbeeld van Rousseau is
positief, het beeld van de maatschappij is negatief. Het probleem bij het opgroeien van een kind is dat een kind
niet geïsoleerd van de maatschappij kan opgroeien. Het doel van de opvoeding is de optimale ontwikkeling van
het kind, waarbij het zo dicht mogelijk bij de onverdorven schepping moet blijven. Waarom Rousseau nog
steeds belangrijk is:
- Hij ontdekte de eigen aard van de kinderlijke wereld.
- Hij was voor een opvoeding die de natuur van een kind stimuleerde.
- Een kind is een waardevol persoon.
- Het stimuleren van het gevoel en de intrinsieke motivatie van een kind.
Erasmus Locke Rousseau
Opvoedingsdoel Beschaafdheid Welgemanierdheid, zelfbestuur Optimale ontwikkeling
en vrijheid van het kind,
ontwikkelen van de rede
Aard van de mens Slecht, maar kan wel Onbeschreven blad. Karakter Goed, maar de
gevormd worden. wordt gevormd door God, kan maatschappij is slecht.
weinig aan veranderd worden. Het kind moet zo dicht
Empirische kennis en ervaring mogelijk ontwikkelen bij
kan wel gevormd worden. de goede schepping.
Manier van leren Imiterend, omgeving is Nadruk ligt op kennis en Aansluiten op de natuur.
dus erg belangrijk. verstand.
Goed en zorgvuldig
denken is belangrijk.
,Watson (1878-1958) - behaviorisme
Toen kwam het behaviorisme op. Watson (1878-1958) stelde dat ontwikkelingsveranderingen niet in de
natuurlijke processen van het kind lagen, maar in de invloed vanuit de omgeving. Hij legt dus meer de nadruk
op nurture.
Theo Thijssen (1879 – 1943) – sociaal-realisme
Als kinderen de leeftijd van 11/12 jaar bereiken willen ze prestaties leveren. Dit wordt nog niet van hen
gevraagd, maar de wil is er wel. Dit komt voort vanuit de wil om iemand te worden/zijn. De invloed van
buitenstaanders gaat niet veel verder dan het volgen en koesteren van de natuurlijke ontwikkeling van het
kind. Kinderen doen dus wat de natuur hen gebiedt. Dit zegt Thijssen (1938). Tijden zijn veranderd sinds toen.
Het onderwijs is veranderd, de onderwijzers zijn veranderd. In Prediker 3:1 staat: alles heeft een bestemden
tijd, en alle voornemen onder den hemel heeft zijn tijd. De opvatting van Thijssen lijkt hier mee in te stemmen.
Piaget (1896 – 1980) – sociaal constructivisme
Piaget (1896-1980): ontwikkeling stuurt zichzelf. Het is wel afhankelijk van invloeden van buitenaf, maar wordt
daardoor niet bepaald/veranderd. Kinderen geven zelf aan als ze aan een nieuwe stap toe zijn. Dit was lang de
bepalende gedachte. Piaget legde de nadruk op de processen die nodig zijn voor ontwikkeling. Wat hij minder
belangrijk vond waren de verschillende stadia in zijn theorie. Hij denkt dus heel erg vanuit nature.
Begin jaren 60 werd meer de nadruk gelegd op nature. Piaget werd opnieuw bekeken. Het accent kwam te
liggen op de verschillende stadia van zijn theorie. Piagets theorie was oorspronkelijk niet erg gericht op
onderwijs. In het eind van de jaren 50 gingen onderwijskundigen de ontwikkelingstaken verbinden aan het
onderwijsprogramma. Zo kon de beschrijving van de natuur van het kind van Piaget uiteindelijk de natuur
sturen.
Toekomst
In de late middeleeuwen werd het kind ‘ontdekt’ en toegevoegd aan het mensbeeld. Het kind was iemand die
moest worden opgevoed. In de 20e eeuw lag de nadruk op het ontdekken van de verdere verschillen tussen
kinderen en volwassenen. Toch worden deze verschillen niet altijd goed gebruikt. Kinderen worden vaak
gedefinieerd in iets wat ze in de toekomst pas worden en niet op wat ze al zijn. De bemoeienis met de
ontwikkeling van het kind wordt steeds groter de laatste jaren. Terwijl Rousseau daar al tegen waarschuwde.
HOE KUN JE ONDERZOEKEN OF NATURE OF NURTURE ZWAARDER WEEGT?
Tweelingstudies
Om verder te kijken naar het aandeel van genen en omgeving kijken we naar tweelingstudies. Als eeneiige
tweelingen voor een bepaald kenmerk meer op elkaar lijken dan twee-eiige tweelingen dan moet dat komen
door de erfelijkheid. Als twee-eiige tweelingen evenveel op elkaar lijken als eeneiige tweelingen kan dit
voornamelijk worden verklaard door de omgeving.
Harris schreef een boek met de titel: het misverstand opvoeding. Zij vond dat ouders na de geboorte weinig
invloed meer hebben op hoe hun kinderen zich uiten. Kinderen uit hetzelfde gezin delen gemiddeld 50% van de
genen. Hun omgeving is grotendeels hetzelfde, maar niet helemaal. Bij tweelingen is de gedeelde omgeving
nog meer hetzelfde.
Drie factoren voor de verklaring van variantie in gedrag
- A: additive genetic effect: kan worden geschat door te kijken naar het verschil tussen de correlaties
van eeneiige en twee-eiige tweelingen. A is gelijk aan twee keer het verschil tussen de correlaties. Als
dit verschil groot is, is de schatting van het genetische effect groter dan als het verschil klein is.
- C: common environment: de correlatie van twee-eiige tweelingen wordt verdubbeld en de correlatie
van de eeneiige tweelingen wordt er van afgehaald. Als de correlatie van eeneiige tweelingen groter is
dan die van twee-eiige tweelingen is C klein, als dit andersom is, is C groot.
- E: error
, Adoptiestudies
Als een broer en zus op elkaar lijken kan dit komen door de genen en door dezelfde omgeving. Dit zegt dus
weinig in onderzoek. Bij het adoptiedesign worden kinderen onderzocht die in een soortgelijke omgeving
opgroeien, maar niet dezelfde genen delen. Ook worden kinderen onderzocht die in een verschillende
omgeving opgroeien, maar wel dezelfde genen delen.
Dopamine
Ook is er gekeken naar DRD4-7R, een bepaald genotype vanuit het dopaminesysteem. Hierbij werden
risicovolle situaties vergeleken met gewone situaties. Kinderen met DRD4-7R en zonder DRD4-7R werden
vergeleken in deze verschillende situaties. De conclusie was dat kinderen met DRD4-7R gevoeliger zijn voor de
omgeving
De link tussen gedrag en DNA:
Volgens het artikel van de Geus ligt de uitdaging vooral nog bij het vinden van gedragsgenen, de link tussen
gedrag en DNA. Dit is echter niet zo makkelijk, omdat niet alles terug te brengen is naar een enkel gen. Het is
veel complexer, waarschijnlijk spelen veel meer genen een rol.
- Genome-wide complex trait analyse (GCTA)
Groepen individuen worden vergeleken op een bepaald kenmerk en op hun DNA. Familieleden
worden uitgesloten van onderzoek. Als mensen een bepaald kenmerk delen en een bepaald gen, dan
heeft het gen iets te maken met het fenotype. Er worden enorm veel vergelijkingen gedaan met heel
veel verschillende delen van het DNA. De erfelijkheidsfactor die uit deze studies wordt gevonden is de
helft van wat gevonden wordt uit tweelingstudies. Dit komt doordat bij de tweelingstudies interactie-
effecten tussen de genen en de interactie tussen gen en omgeving die een rol spelen. Ook zeldzame
genetische vormen kunnen een verklarende factor zijn voor dit verschil.
- Genome Wide Association studies (GWAS)
GWAS kijken naar het hele genoom. Het genoom wordt systematisch gescand om samenhang tussen
SNP’s (Single Nucleotide Polymorphisms) en een bepaald kenmerk te vinden. Als er bepaalde SNP’s uit
zo’n onderzoek rollen blijkt dat ze minder dan 1% variantie verklaren. Dit laat zien dat het niet lukt om
genen te identificeren die verantwoordelijk zijn voor de genetische effecten die naar voren komen uit
tweelingstudies (missing heritability problem).
Gen-omgevinginteractie en differentiële ontvankelijkheid
De hiervoor benoemde onderzoeken zijn puur gericht op de genetische factoren. Ze gaan niet in op een
mogelijke interactie tussen genen en de omgeving (G x E). De invloed van een gen kan afhankelijk zijn van de
omgeving, ook kan de invloed van de omgeving afhangen van het genotype. Zo wees een studie naar depressie
uit dat het 5HTTLPR gen alleen voor een verhoogde kans op depressie zorgt onder bepaalde omstandigheden.
Namelijk, mishandeling of een harde opvoeding tijdens de kinderjaren.
Toekomst: epigenetica
Epigenetica: bestudeert de invloed van erfelijke veranderingen in de expressie van de genen die zich voordoen
zonder dat de volgorde van de basenparen van het DNA veranderen.