Leerdoelen week 1
Juridische verschijnselen, die behoren tot het onderwerp van het staatsrecht en het bestuursrecht, in
een casus, c.q. de actualiteit herkennen.
- De juridische verschijnselen die tot het staats- en bestuursrecht behoren zijn
rechtsbetrekkingen tussen overheid en burgers, en overheidsinstanties onderling.
- staats- en bestuursrecht valt binnen het positieve recht, omdat zelfs de
overheidsinstanties niet bevoegd zijn om zomaar besluiten te nemen of een weg op te
breken. Hierover zijn regels die in de wet zijn vastgesteld. Daardoor zijn ze geldend en dus
positieve recht.
- Eenzijdig bindende overheidshandelingen zijn het basismateriaal voor staats en
bestuursrecht. Dat houdt in dat de instemming van degenen tot wie het besluit gericht is,
geen invloed heeft op gelding van dat besluit. De geadresseerden worden hierna verplicht tot
iets of hun rechtspositie verandert zonder instemming.
- De noodzaak van deze besluiten is dat ze een oplossing vormen van een probleem. Er is hier
behoefte aan, omdat in elke menselijke gemeenschap een aantal voorziening
getroffen dient te worden die de gemeenschap als zodanig aangaan. Voorbeelden:
voorzieningen voor waterkeringen en verkeerswegen.
- Zij behoeven legitimatie, omdat het de burgers enigszins rust kan geven om in te kunnen
zien waarom een overheidsinstantie een bepaalde besluit heeft genomen. Ook omdat hun
vrijheid beperkt wordt. Het moet vastgelegd worden in de wet.
Het staatsrecht en het bestuursrecht lokaliseren binnen het positieve recht.
Positieve recht: het geldende recht, wat is vastgelegd in onze wetten.
- Privaatrecht: Gaat om een geschil tussen twee burgers/private/particuliere partijen
- Staats-en bestuursrecht (publiekrecht): Gaat om de verhouding tussen de overheid en
burgers en tussen overheidsinstanties onderling.
- Strafrecht (publiekrecht): als de bovenstaande verhouding in het teken staat van een
strafrechtelijke bejegening bevindt men zich in het strafrecht.
Staatsrecht: Machtsuitoefening door de staat. Dit staat in de Grondwet.
Bestuursrecht: Machtsuitoefening door het openbaar bestuur. (vergunningen/uitkeringen) (AWB
Eenzijdig bindende overheidshandelingen herkennen, de noodzaak daarvan verklaren en uitleggen
waarom zij legitimatie behoeven.
De overheid kan zowel feitelijke handelingen doen als rechtshandelingen. Rechtshandelingen zijn
handelingen van de overheid die een verandering in de wereld van het recht tot gevolg hebben. Ze
kunnen van publiekrechtelijke dan wel privaatrechtelijke aard zijn. De meeste publiekrechtelijke
handelingen hebben de vorm van besluiten die eenzijdig bindend worden opgelegd. De meeste
privaatrechtelijke handelingen van de overheid zijn tweezijdig. Kenmerkend voor de overheid zijn de
publiekrechtelijke handelingen. Deze besluiten vormen het basismateriaal van het staats-en
bestuursrecht. Deze eenzijdige besluiten houden is dat de gelding van het besluit niet afhankelijk is
van de instemming van hen tot wie het besluit is gericht. Deze eenzijdige besluiten zijn belangrijk
voor de ordening van de samenleving. De overheid regelt veel voor deze ordening. Deze besluiten
moeten aanvaardbaar zijn voor degene die door de besluiten worden gebonden. ‘Aanvaardbaar zijn’
is gebaseerd op een normatieve, binnen de gemeenschap geldende opvatting omtrent wat
redelijkerwijze aanvaard dient te worden.
De bronnen van het staatsrecht en het bestuursrecht benoemen.
Grondwet, Algemene wet bestuur, jurisprudentie, ongeschreven recht.
1
, De beginselen van de democratische rechtsstaat in abstracto benoemen en uitleggen.
Er zijn vier principes ontwikkeld voor het belangrijkste principe van de klassiek-liberale rechtstaat om
de individuele vrijheid te beschermen:
1. Legaliteitsbeginsel
2. Machtsverdeling
3. Grondrechten
4. Rechterlijke controle
5. Democratie beginsel
Legaliteitsbeginsel
Het eerste uitgangspunt van de klassiek-liberale rechtsstaat is het primaat van de individuele vrijheid.
In een rechtstaat is het van belang dat overheidsoptreden waardoor burgers gebonden worden, in
hun vrijheden beperkt worden, op een wettelijke grondslag berust; het legaliteitsbeginsel. Negatief
aspect: overheidsoptreden moet binnen de grenzen van de wet zijn. Dit voorkomt machtsmisbruik en
willekeur. Het is democratisch gelegitimeerd.
Machtsverdeling
Een ander belangrijk uitgangspunt is de trias politica. De drie basisbevoegdheden van de staat,
wetgeving, bestuur en rechtspraak, dienen niet in één hand te liggen, maar moeten verspreid
worden over verschillende organen die elkaar in evenwicht houden.
Wetgevende macht: Staten Generaal (Eerste- en Tweede kamer) , regering
Uitvoerende macht: Regering (ministers en koning)
Rechterlijke macht: Rechtspraak (rechtbank, gerechtshoven, Hoge Raad)
Grondrechten
Fundamentele rechten en vrijheden dienen gewaarborgd te zijn in de vorm van grondrechten, vervat
in een document van hogere orde dan de gewone formele wet, zodat deze rechten ook grenzen
stellen aan de bevoegdheid van de wetgever zelf.
Rechterlijke controle
De burger dient toegang te hebben tot de onafhankelijke rechter ter toetsing van de rechtmatigheid
van elk overheidsoptreden waardoor hij in zijn belangen wordt getroffen. De eis van de rechterlijke
controle is enerzijds een uitwerking van de machtenspreiding, anders het belangrijkste mechanisme
om toe te zien op de inachtneming van het legaliteitsbeginsel en de grondrechten.
Democratiebeginsel
Dat brengt tot uitdrukking dat burgers inspraak moeten hebben bij belangrijke
overheidsbeslissingen.
In grote lijnen de totstandkomingsgeschiedenis van de democratische rechtsstaat beschrijven.
We gaan terug naar de late middeleeuwen, de koning en de paus stonden hier centraal. De
theocratische staatsopvatting: de koning mocht doen wat hij deed omdat hij door god op die plek
was gezet. In deze tijd was er nog geen staat, alleen een koning en edelen. Er was nog geen
onderscheid tussen persoonlijk en algemeen belang. Dit begint langzaam te veranderen in de late
middeleeuwen. De macht van de koning werd beperkt door natuurrecht. ‘Lex iniusta non est lex’ een
onrechtvaardige wet, is geen wet. Door kerkscheuring en oorlog leiden tot verlies van macht koning,
keizer en paus. De aristocratie en representatie wint terrein van de koning en de keizer. Het volk
wilde meer zeggenschap hebben over de besluiten die er genomen werden. Er kwam een opkomt
van ambtenaren, die door de koning werden gekozen. Deze ambtenaren gaan ook rechten schrijven,
de magna carta zijn de eerste rechten.
2