Verbintenissenrecht
Hoofdstuk 1
Algemene inleiding
2 Begrip vermogensrecht
Het vermogensrecht is dat gedeelte van het objectieve recht, dat een regeling geeft
van de subjectieve rechten en plichten die onderdeel van een vermogen kunnen
vormen. De Boeken 3 t/m 9 zijn van typisch vermogensrechtelijke aard. De Boeken 1
en 2 bevatten voornamelijk personenrecht.
NB: het begrip vermogensrecht wordt niet alleen in objectieve maar ook in subjectieve
zin gebruikt. In dat geval ziet het op een aan een bepaald persoon toekomend recht,
dat deel uitmaakt van zijn vermogen (art 3:1 en 3:6 BW)
3 Systeem van het vermogensrecht
De indeling van het vermogensrecht berust op het onderscheid van de actieve
vermogensbestanddelen (goederen) in zakje en vermogensrechten (art 3:1 nr 11 BW).
Boek 3 bevat bepalingen die voor alle goederen van belang kunnen zijn. Ook Boek 4
geldt voor alle goederen; het geeft echter slechts een regeling voor één situatie: de
overgang van goederen (en schulden) na dode. Boek 5 behandelt de rechten die allen
kunnen bestaan op zaken. De boeken 6,7,7A en 8 zijn gewijd aan de
vorderingsrechten, mede bezien vanuit de passieve kan: het verbintenissenrecht.
Boek 9 ten slotte betreft een bijzondere groep van vermogensrechten: de rechten op
voortbrengselen van de geest.
4 Algemeen deel, goederenrecht en verbintenissenrecht
Van oudsher wordt het vermogensrecht verdeeld in:
1. Goederenrecht: dat betrekking heeft op de rechtsverhouding van mens tot goed.
Het regelt hoe de macht over de goederen onder de mensen is verdeeld en hoe in
die privaatrechtelijke machtsposities verandering kan worden gebracht. De
goederenrechtelijke verhoudingen en de wijzen waarop deze kunnen worden
veranderd zijn door de wetgever min of meer limitatief geregeld: het
goederenrecht bevat grotendeels dwingend recht, en is statisch van aard.
2. Verbintenissenrecht: dat ziet op de rechtsverhouding van mens tot mens. De
bepaling van de verbintenisrechtelijke verhoudingen wordt in veel sterker mate
aan partijen en aan de maatschappelijke ontwikkeling overgelaten: het
verbintenissenrecht bevat voornamelijk regelend (aanvullend) recht, en is
dynamisch van aard. Verbintenissenrecht is bij uitzondering dwingend, als A de
belangen van een der partijen in het nauw dreigen te komen of B de positie van
derden op het spel staat.
De goederenrechtelijke regels die voor de relatie tot alle soorten goederen van belang
zijn staan in Boek 3, de bepalingen die alleen op de relatie tot zaken zien zijn in Boek
5 opgenomen. In aansluiting op het bovenstaande bestaat dit Compendium uit 3
hoofdonderdelen:
A. Algemeen deel (boek 3)
B. Goederenrecht (boek 3 en 5)
C. Verbintenissenrecht (boek 6 en 7-7A)
4A Internationaliserend vermogensrecht
Net als veel andere rechtsgebieden is het vermogensrecht voorwerp van toenemende
internationalisering. In deze ontwikkeling zijn verschillende kernen te onderkennen.
1. Verdragen bijvoorbeeld op het terrein van internationale handel, vervoer,
intellectuele eigendom, internationaal privaatrecht.
2. Europese richtlijnen en verordeningen. Deze instrumenten hebben tot doel de
verschillen tussen de nationale rechtsstelsels binnen de EU terug te dringen.
,Met betrekking tot het vermogensrecht wordt vooral de figuur van de richtlijn
gehanteerd.
Bijzonderheden:
A. Een richtlijn heeft geen directe horizontale werking. Dat wil zeggen burgers kunnen
zich jegens elkaar niet rechtstreeks op de richtlijn beroepen. De richtlijn met door
de lidstaten in hun nationale wetgeving worden omgezet (geïmplementeerd). Op
de implementatiewet kan de burger zich wel beroepen.
B. De nationale rechter is gehouden tot ‘richtlijnconforme interpretatie’, dat wil
zeggen dat hij zijn nationale recht zo veel mogelijk moet uitleggen in
overeenstemming met de bewoordingen en het doel van de richtlijn.
5 Nummering van het BW
Het BW is per Boek genummerd. Om verwarring tussen de verschillende Boeken te
voorkomen, laat men meestal het boeknummer (gevolgd door een dubbele punt) aan
het artikel voorafgaan, bijvoorbeeld 3:38
6 Zoekstrategie
Veel rechtsvragen kunnen slechts worden beantwoord door bestudering van
verschillende onderdelen van het BW. Oorzaak: bepalingen zijn steeds daar geplaatst
waar zij qua reikwijdte thuishoren. Het BW heeft een gelaagde structuur, waarin de
algemenere bepalingen aan de meer toegespitste voorafgaan. Deze opzet wordt op
verschillende plaatsen doorbroken door zgn. schakelbepalingen, waarmee bepaalde
regels van overeenkomstige toepassing worden verklaard op gevallen die zij op grond
van hun plaatsing niet zouden kunnen bestrijken.
Hoofdstuk 3
Rechtshandelingen
28 Begrip rechtshandeling
Een rechtshandeling is een handeling die gekenmerkt wordt door het ermee beoogde
rechtsgevolg. De rechtshandelingen worden onderscheid in:
1. Eenzijdige rechtshandelingen
1. Eenzijdige niet-gerichte rechtshandelingen (bijvoorbeeld het maken van een
testament, aanvaarding of verwerpen van een nalatenschap)
2. Eenzijdige gerichte rechtshandelingen, die weliswaar door één persoon worden
tot stand gebracht, maar die tot een of meer bepaalde andere personen moet
worden gericht (bijvoorbeeld het opzeggen van een huurovereenkomst, ontslag,
buitengerechtelijke vernietiging van een rechtshandeling, 3:50)
2. Meerzijdige rechtshandelingen
1. Tot stand gebracht door 2 of meer personen. De verreweg belangrijkste groep
binnen de meerzijdige rechtshandelingen wordt gevormd door de
overeenkomst.
29 Begrip ‘partij bij de rechtshandeling’
Partij bij een rechtshandeling zijn degenen die haar tot stand brengen. Bij een
eenzijdige niet-gerichte rechtshandeling is slecht één partij betrokken. Bij een
eenzijdige gerichte rechtshandeling is eveneens slechts één partij betrokken, maar
bovendien een geadresseerde. Een meerzijdige rechtshandeling wordt tot stand
gebracht door 2 of meer partijen: men spreekt hierbij van partij en wederpartij.
30 Inhoud titel 3.2
De voor iedere rechtshandeling geldende bepalingen zijn bijeengebracht in titel 3.2.
Zij zien op:
A. De totstandkoming van de rechtshandeling
B. Gronden van nietigheid (van rechtswege) en vernietigbaarheid
C. Gevolgen van nietigheid van rechtswege
D. Vernietiging en haar gevolgen
,E. Bescherming van derden
Afdeling 6.5.2 bevat ook regels inzake de totstandkoming, nietigheid en
vernietigbaarheid van rechtshandelingen; de bepalingen van deze afdeling gelden
echter alleen voor overeenkomsten.
31 Overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht: 3:59
Boek 3 handelt over het vermogensrecht; titel 3.2 is dus alleen voor
vermogensrechtelijke rechtshandelingen. De schakelbepaling van 3:59 verklaart de
bepalingen van titel 3.2 echter van overeenkomstige toepassing buiten het
vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de
rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Denk aan rechtshandelingen in het
personen- of familierecht.
A TOTSTANDKOMING VAN DE RECHTSHANDELING
32 Totstandkoming gebaseerd op een dubbele grondslag
Een rechtshandeling vereist (1) een op rechtsgevolg gerichte wil die (2) zich door een
verklaring heeft geopenbaard: 3:33. Daarnaast wordt in 3:35 waarde toegekend aan
het bij de wederpartij (of de geadresseerde) opgewekte vertrouwen. Aldus wordt de
totstandkoming van de rechtshandeling op een dubbele grondslag gebaseerd:
I. De geopenbaarde wil 3:33
II. Het opgewekte vertrouwen 3:35
De 2 genoemde grondslagen zijn overigens niet volstrekt gelijkwaardig. Uit de
formulering van 3:35 (‘kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van wil’)
blijkt, dat de geopenbaarde wil de primaire grondslag voor totstandkoming is. Het
opgewekte vertrouwen speelt een subsidiaire rol: het kan de rechtshandeling tot stand
doen komen in gevallen waarin de wil ontbreekt. Is wel een wil aanwezig, dan komt
men aan toepassing van 3:35 (vertrouwen) niet toe, omdat de rechtshandeling dan
reeds op de primaire grondslag tot stand komt.
33 Grondslag I (geopenbaarde wil): 3:33
De eerste grondslag verklaart het intreden van de rechtsgevolgen uit het feit dat zij
door de handelende zijn gewild. Maar een zuiver interne wil is onvoldoende: de wil
moet in een verklaring zijn geopenbaard (3:33).
De verklaring wordt geregeld in 3:37. Zij is in beginsel vormvrij, en kan ook in
gedragingen besloten liggen. Uit de wet of rechtshandeling kan echter een
vormvereiste voortvloeien (3:37 lid 1). Moet een verklaring schriftelijk worden gedaan,
dan kan zij ook bij exploot geschieden (3:37 lid 2). Ook andere mededelingen van
wilsverklaringen zijn in beginsel wormvrij (3:37 lid 1), bijvoorbeeld mededeling van
een cessie aan de debiteur (3:94), kennisgeving van gebreken door koper aan
verkoper (7:23)
34 Moment waarop de rechtshandeling tot stand komt: 3:37
De rechtshandeling komt tot stand op het moment waarop de wilsverklaring haar
werking verkrijgt. Hierbij zijn verschillende oplossingen denkbaar: moment van
wilsuiting, verzending, ontvangst of verneming. De wetgever kiest in 3:37 lid 3 voor
een genuanceerde ontvangsttheorie.
A. Hoofdregel: de verklaring werkt vanaf het moment waarop zij degene tot wie zij is
gericht heeft bereikt. Criterium is dus of de verklaring is ontvangen. Enerzijds is de
enkele verzending onvoldoende, anderzijds is niet nodig dat de ontvanger van de
verklaring heeft kennisgenomen.
, NB een niet tot een bepaald persoon gerichte verklaring werkt reeds vanaf het
moment van de wilsuiting.
B. Nuancering: een verklaring die degene tot wie zij is gericht niet of niet tijdig
bereikt, heeft desondanks haar werking, indien dit niet of niet tijdig bereiken voor
risico van de geadresseerde komt. Dit is het geval als de belemmering een gevolg
is van:
- Een handeling van de geadresseerde zelf
- Een handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is
- Andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het
nadeel draagt.
Gaat het om een aanvaarding, dan wordt de overeenkomst geacht tot stand te zijn
gekomen op het tijdstip waarop zonder de storende omstandigheid de verklaring zou
zijn ontvangen (6:224)
De bewijslast rust op de afzender, die stelt dat zijn verklaring die ander heeft bereikt
(sub a) of dat zich een van de uitzonderingsgevallen voordoet (sub b). In verband
hiermee worden belangrijke brieven vaak aangetekend verzonden. Een reeds
verzonden verklaring kan door een tweede verklaring worden ingetrokken. De
intrekking slaagt alleen als de tweede verklaring de geadresseerde eerder dan of
gelijktijdig met de eerste verklaring bereikt (3:37 lid 5). Bij een mondelinge verklaring
is intrekking dus feitelijk onmogelijk.
35 Discrepantie tussen wil en verklaring
De verklaring dient de wil van de handelende te openbaren, met andere woorden een
waarheidsgetrouwe afspiegeling te vormen van zijn interne wil. Normaliter is dit het
geval: er is dan aan de vereisten van 3:33 voldaan, zodat de rechtshandeling op die
grondslag tot stand komt.
Een verklaring kan echter door verschillende oorzaken van de wil afwijken.
Voorbeelden: geestelijke stoornis, vergissing, verspreking, verschrijving, simulatie,
dubbelzinnig woordgebruik ect. Degene die zich op het bestaan van een dergelijke
discrepantie beroept zal dit moeten bewijzen. Een geval wordt door de wetgever nader
geregeld: de geestelijke stoornis (3:34). In al deze gevallen kan de totstandkoming
van de rechtshandeling niet op 3:33 worden gebaseerd, aangezien niet kan worden
gezegd dat de verklaring de wil van de handelen openbaarde. De rechtshandeling
komt dan ook niet tot stand, tenzij de totstandkoming door de in 3:35 neergelegde
tweede grondslag (opgewekt vertrouwen) wordt gerechtvaardigd.
36 Bewijs van discrepantie bij geestelijke stoornis: 3:34
3:34 geeft aan hoe een geestelijk gestoorde kan aantonen dat een met de verklaring
overeenstemmende wil ontbrak. Hij moet bewijzen:
1. Het bestaan van een blijvende of tijdelijke stoornis van zijn geestvermogens op het
moment waarop de verklaring werd afgelegd (zwakzinnigheid, hypnose ect)
2. Verband tussen stoornis en verklaring:
1. De stoornis belette een redelijke waardering van de betrokken belangen, of
2. De verklaring werd onder invloed van de stoornis gedaan
In dit laatste kader een weerlegbaar wettelijk vermoeden: de verklaring wordt
vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor
de gestoorde nadelig was. Dit vermoeden is weerlegd als de ander aantoont dat dit
nadeel destijds, naar objectieve maatstaven, redelijkerwijs niet was te voorzien.
Als stoornis en verband zijn bewezen, wordt de wil geacht te hebben ontbroken.
Gevolg: de rechtshandeling is vernietigbaar (3:34 lid 2). Uitzondering: een eenzijdige
niet-gerichte rechtshandeling is nietig (3:34 lid 2). De voor eenzijdige gerichte en
meerzijdige rechtshandelingen gekozen regel (vernietigbaarheid) wijkt af van de
hoofdregel van 3:33 (nietigheid).