SWK2A ontwikkelingspsychologie
Hoorcollege 1
Ontwikkelingspsychologie = de wetenschappelijke studie naar groei, verandering en
stabiliteit van conceptie tot ouderdom.
Verschillende soorten onderzoek:
1. Experimenteel
- Een experiment opzetten met hypothese.
- Vb. welke leesmethode is het best voor kinderen?
2. Longitudinaal onderzoek
- Over langere periode een groep kinderen volgen.
- Uitkomsten kunnen iets zeggen over de invloed van erfelijkheid of omgeving.
- Vb. groep kinderen en hun ouders ondervragen op hun 2e levensjaar, 4e
levensjaar, 6e levensjaar etc.
3. Adoptieonderzoek en tweelingonderzoek
- Het VU : bevat een grote database over tweelingonderzoek.
- Monozygote tweeling = eeneiig
- Dizygote tweeling = tweeiig
Perspectieven ontwikkelingspsychologie:
1. Fysiek
- Lichamelijk: groei, motoriek etc.
- Invloed van je hersens, spieren, zintuigen etc. op je gedrag
2. Cognitief
- Leren, geheugen, intelligentie
3. Sociaal- emotioneel
- Sociale relaties en interacties met anderen
4. Persoonlijkheid
- Eigenschappen die de ene persoon van de andere onderscheiden.
Ontwikkeling speelt zich af in interactie met de omgeving (Bio-ecologisch model van
bronfenbremer)
Bio psycho sociale ontwikkelingsmodel
- Samenhang tussen de thema`s
- Kijken vanuit alle perspectieven : zowel fysiek, cognitief, sociaal-emotioneel en
persoonlijkheid.
Fases/ stadia/ mijlpalen:
- Fasemodellen van Bv. Piaget, Freud en Erikson
- Baby, dreumes, peuter, kleuter, basisschoolleeftijd, puber , adolescent,
jongvolwassene , volwassene.
- Situaties koppelen aan de levensfase waarin je je bevindt.
Continue verandering= verandering geleidelijk, presentaties op bepaald niveau
voortvloeien uit vorige presentaties.
Discontinue verandering= verandering die zich in aparte stappen of stadia voltrekt.
, Nut ontwikkelingspsychologie voor pedagogen:
- Signaleren
- Inleven
- Meerdere perspectieven
Erfelijkheid
- Genen en omgeving in interactie met elkaar.
- Nature = aanleg, Nurture= omgeving.
Genotype omgevingseffecten
- Genetische aanleg kan de omgeving van een kind op 3 manieren beïnvloeden :
Actief : kinderen selecteren of creëren een omgeving die past bij het genotype.
Bv. Kind heeft genen waardoor die sterk en sportief is -> kind vaak op een
voetbalveld te vinden. -> kind leert tijdens het voetballen hoe die om moet gaan
met andere kinderen.
Passief : ouders dragen zowel genen als omgeving over aan hun kinderen.
Bv. Kind groeit op bij ouders -> ouders creëren een omgeving mede op basis van
hun genen -> kind heeft aanleg van bepaalde eigenschappen geërfd.
Evocatief: ouders en anderen creëren een omgeving in reactie op het genotype
van het kind.
Bv. Huilbaby of moeilijk kind -> roept bepaalde reacties op bij ouders -> laat kind
in bed liggen.
Grafieken:
A) Diathesis – stress model
- Kwetsbare kinderen presteren negatiever of slechter in een negatieve omgeving
- Veerkrachtige kinderen presenteren ongeveer altijd hetzelfde ondanks de
omgeving.
B) Differential susceptibility model
- Kwetsbare kinderen kunnen in een positieve omgeving enorm goed presteren.
Madelief / paardenbloem kinderen:
- Veerkrachtige kinderen
- Doen het eigenlijk overal wel goed
- Hebben geen genen die hun erg gevoelig maken voor omgeving
Orchidee kinderen:
- Zijn kwetsbaar
- Slechte verzorging -> extra fout gaat het.
- Goede verzorging -> bloeien ze prachtig.
Differential susceptibility hypothese = individuen met een verhoogde gevoeligheid voor
omgevingsinvloeden zijn extra gevoelig voor zowel positieve als negatieve kenmerken van
de omgeving. Bv. Opvoeders, beloning/straf , vrienden.
Conceptie= bevruchting eicel